Roosje van der Kamp bereidt zich altijd voor op het ergste. Een vreemd plekje op haar huid, opladers in het stopcontact: overal schuilt gevaar. Als ze een tiener is, openbaart haar moeder een geheim en blijkt dat Roosje met haar controlegedrag niet alleen zichzélf probeert te sussen. In dit essay over intergenerationeel trauma vertelt ze openhartig over hoe dit geheim altijd al alles in hun gezin bepaalde.
‘Ken je soms iemand die ziek is?’ vraagt de huisarts. Ik schud mijn hoofd. Ik ben zeventien als ik op de onderzoekstafel van de dokter lig. Door mijn benen heen zie ik mijn moeder naar me kijken. Ze is aan het bureau van de dokter blijven zitten. Mijn blouse ligt op haar schoot, ze speelt met de knoopjes. Ze zegt iets over de grootte van mijn borsten, hoe klein ze zijn vergeleken met de hare. Toen schaamde ik me voor mijn moeder, nu denk ik dat ze gewoon bang was.
De arts zegt niets terwijl hij het onderzoek uitvoert. Met zijn vingers tokkelt hij op mijn linkerborst, zoals vogels op de grond trappelen om wormen te vinden. Het is een beweging die ik de komende twaalf jaar obsessief zal herhalen. In de supermarkt, in de trein, in de bioscoop, maar vooral ‘s avonds laat, in bed. Steeds weer vinden mijn vingers hun weg naar mijn borst.
Tien jaar eerder lag ik er ook al, toen ik dacht dat de knobbel op de achterkant van mijn schedel een hersentumor was. Als ik negentien ben, zal ik terugkomen voor de klieren onder mijn kaak, vier jaar later voor een bobbeltje op de pees van mijn vinger. Het is niet zo dat ik voor elke angst de dokter bezoek. Dan zou ik daar namelijk nog veel vaker liggen. Toen ik dertien was, baarde een muggenbult op mijn been me zoveel zorgen, dat ik hem er met mijn vingers uitgroef, mijn nagels rood en plakkerig van het bloed. De pijn deed me niets. Zolang mijn huid maar glad is.
Niet alleen ziekte houdt me in de greep. Elke keer als ik oversteek, kan ik de impact van het aankomende verkeer al voelen. Fietsend door Amsterdam stel ik me voor hoe het portier van een geparkeerde auto ineens openslaat en ik met een smak op de stenen klinkers beland. Laatst stierf een man zo, lees ik in de krant, dus ik verzin het niet.
In de fantasie van mijn partner is er altijd een morgen: we reizen naar New York, leggen een moestuin aan, houden elkaars hand vast in het bejaardentehuis. Als we samen naar huizen kijken op Funda, laat ze zich niet afschrikken door een project. ‘Die keuken pakken we over tien jaar wel aan,’ zegt ze. Als we dan nog leven, denk ik er automatisch achteraan.
Als ik in de zoekbalk de letter ‘w’ intyp, vult mijn browser niet www.google.com of Wikipedia in, maar WebMD. Als ik Netflix kijk, beweeg ik mijn cursor over de afspeelbalk om te zien wat er op deze scène zal volgen. Vooruitkijken stelt me gerust. Ik heb eens gehoord dat de ergste vervloeking zou zijn dat je weet op welke dag je zult sterven. Maar als ik op het internet zou kunnen vinden op welke dag ik kom te overlijden, zou ik dat meteen willen weten. Ik denk dat ik me dan eindelijk vrij genoeg zou voelen om echt te leven.
Ik denk aan mijn oma, die de stoep ‘s nachts stiekem schrobde met bleek
‘Hypochonder,’ zo noemt mijn vader me. ‘Dat heb je van je moeder.’ Met zijn wijsvinger maakt hij een gebaar waarmee hij wil zeggen dat we allebei gek zijn. Tijdens het gesprek dwaalt mijn blik steeds naar het plekje op zijn wang, het plekje waarvan ik mezelf heb overtuigd dat het kwaadaardig is. Ik wil zeggen dat hij me niet begrijpt, dat de dood altijd aanstaande is, alsof ik al om het hoekje heb gekeken. Toch heeft hij gelijk: ik heb het wel degelijk van mijn moeder, maar ik heb het niet alleen van haar.
Van mijn oma mocht mijn vader als kind niet op voetbal. ‘Ze dacht dat mij daar iets zou overkomen,’ zei hij. Als kind moest ik lachen om mijn gekke oma, maar als mijn partner voor een opdracht naar Zwitserland vertrekt, vertel ik haar waar ze in de trein moet zitten: in het midden, aan het gangpad, tegen de rijrichting in. Als ik ervoor zorg dat ze op de veiligste plek in de trein gaat zitten, gebeurt er misschien niets ergs. Alsof ik het toeval te slim af kan zijn.
Ik denk aan mijn oma, die de stoep ‘s nachts stiekem schrobde met bleek. Ik denk aan de baby in haar buik, die plotseling stierf toen ze net twintig was. Het was de tweede baby die ze verloor. De enige oorzaak die ze kon bedenken was de slechte hygiëne op de zolder van haar schoonvader, waar ze noodgedwongen woonde. Toen haar derde baby stierf, was het advies van de dokter hetzelfde: ze kon er maar beter over zwijgen en blijven proberen. Als klein meisje droomde ze al van een groot gezin. Ze hield haar mond en poetste. Tot voor kort wist mijn vader niet dat hij nog twee broertjes en een zusje had. Net als zijn moeder stofzuigt hij drie keer per dag.
De huisarts vertelde mijn broer eens dat sommige mensen nou eenmaal vaker verdrietig zijn dan andere. Als mijn moeder en ik dezelfde dag nog bij hem op bezoek gaan om hem gerust te stellen, doen we alsof zijn ogen niet rood en glazig zijn van het huilen. Zij zit naast hem op zijn matras, dat op de grond ligt, ik zit op de rode vlinderstoel die ooit in de woonkamer van onze ouders stond. Mijn moeder staart langs het gezicht van mijn broer, het raam uit. ‘Kijk, een vogeltje in de boom,’ zegt ze en wijst. ‘Zie je zijn snaveltje tussen de blaadjes? Het lijkt wel een roodborstje. Wat bijzonder. Zitten er vaker vogels in die boom?’
Ik weet wat ze doet, want deze strategie was ik als klein meisje al meester. Ik pas haar toe als mijn moeders blik verstart wanneer de Pretenders op de radio komen, of wanneer ze als een porseleinen pop door het huis beweegt en mijn vader met een voor hem uitzonderlijke tederheid zegt dat vandaag een moeilijke dag is. Mijn moeder doet het op haar beurt bij mij, wanneer ik haar op mijn eenentwintigste vertel dat ik misschien niet voor het leven gemaakt ben. Op zulke momenten is al het andere plots urgent of interessant, is er altijd iets wat iemand net wilde zeggen.
Het is alsof ik op een geheim van mijn moeder ben gestuit en het uit mijn geheugen moet wissen om nog te kunnen doen alsof zijn verlies niet alles in ons gezin bepaalt
Er is een herinnering die zich heeft genesteld in mijn brein: Ed, Edd n Eddy, voor het eerst op de Nederlandse tv. ‘Eddy!’ galmde het door ons kleine huis. Ik weet niet eens meer waar de tekenfilmserie over ging. Het enige wat ik me herinner is hoe mijn moeder de woonkamer in kwam lopen, haar voetstappen zwaarder dan normaal. Als ze vraagt wat mijn broer en ik kijken, weet ik instinctief dat we iets verkeerd hebben gedaan. ‘Mijn broer heet Eddie,’ zegt ze dan.
We zullen het er nooit over hebben, maar vanaf die dag, als Ed, Edd n Eddy op tv is, schakelen mijn broer en ik naar een andere zender. Naar ons weten hebben we maar één oom. Zijn naam is Kees.
Dat mijn moeder nog een broer had, wordt voor mij pas echt bevestigd als ik op de middelbare school een stamboom moet maken voor de geschiedenisles. Mijn moeder voegt zijn naam er stilletjes aan toe. Als ik de stamboom de volgende dag inlever, doe ik dat met de achterzijde naar boven. Het is alsof ik op een geheim van mijn moeder ben gestuit en het uit mijn geheugen moet wissen om nog te kunnen doen alsof zijn verlies niet alles in ons gezin bepaalt. Het duurt nog eens vijftien jaar voordat ik eindelijk te weten kom hoe hij is gestorven. Hij leek al langere tijd niet goed in zijn vel te zitten, dronk misschien te veel, maar toch zag niemand het aankomen. Hij lag een keer in het ziekenhuis, zou ontslagen worden, maar vlak daarvoor begaven zijn organen het opeens. Dat kan blijkbaar zomaar gebeuren. Er is nog altijd veel onduidelijk over wat er met hem aan de hand was.
Een jongen waarmee ik op de basisschool zat, had een grote zus, die altijd jonger zou zijn dan hij. Een sterrenkind. Bij hem thuis hing haar foto in de woonkamer, een aantal keer per jaar bezochten ze haar graf. Mijn oom leefde negenentwintig jaar, maar ik heb in mijn hele leven slechts één foto van hem gezien. Als ik mijn moeder vraag waarom ze nooit over hem sprak, antwoordt ze dat ze me wilde beschermen. Waartegen?
Net als zij schrik ik als er wordt aangebeld. Elk telefoontje brengt slecht nieuws, maar veel erger is het als iemand de telefoon niet opneemt. Als mijn moeder me belt, weet ik dat ik moet opnemen voordat de telefoon drie keer overgaat. We zijn allebei, elk aan onze eigen kant van de lijn, bezorgd over wat de ander zal zeggen.
Ik ben, denk ik, goed in begrafenissen omdat ik me al jaren voorbereid op de dood van al mijn geliefden
Wanneer ik twaalf ben en voor het eerst in therapie ga, zegt mijn moeder dat ik misschien een biochemische verstoring heb in mijn hersenen. Het zit in de familie, zegt ze. Zwaarmoedigheid. En toch ben ik de enige die in therapie gaat, af en aan in de volgende twee decennia, voor allerlei aandoeningen in de DSM: depressie, een zware en een chronische, drie angststoornissen, een eetstoornis. Ze heeft het eens geprobeerd, zegt mijn moeder, maar praten maakt volgens haar de dingen erger. Ik denk er anders over: het onder woorden brengen van mijn belevingswereld wordt juist mijn redding. Als ik mijn gevoelens benoem, krijgen ze vorm. Ik kan ze in gedachten in mijn hand houden en ronddraaien, van verschillende kanten bekijken. De paniek die ik al sinds mijn kindertijd voel, de plotselinge vlagen van verdriet – als ik er woorden aan geef, zijn het gevoelens die ik heb, niet langer gevoelens die ik ben. Maar de angst dat er iets onheilspellends nadert, blijft.
In cognitieve gedragstherapie leer ik mijn eigen gedachten uit te dagen. Ik moet mezelf bijvoorbeeld vragen: wat zou ik tegen een vriendin zeggen in precies dezelfde situatie? Hoe waarschijnlijk is het dat mijn doemscenario uitkomt, op een schaal van één tot tien? Wat mijn therapeut niet begrijpt, is dat zeldzaamheid mij geen troost biedt. Ik ben juist bang voor het onwaarschijnlijke. Die kleine kans.
Auto’s maken me bang. Niet alleen kan er zomaar iemand op je botsen, er kan van alles misgaan. De motor begeeft het. De remmen werken misschien niet. Geeuwde de bestuurder net? Misschien dommelt hij wel in. Elke achtergelaten koffer bevat een bom. Elke persoon die zenuwachtig in zijn stoel schuift, verbergt een mes onder zijn jas. Laatst vertelde een collega dat zijn schoonzus stierf aan een longembolie. Als ik in de bioscoop zit, beweeg ik nu mijn voeten op en neer, alsof ik aan het lopen ben. Ik las eens dat de meeste branden worden veroorzaakt door opladers. Nu haal ik alle stekkers uit het stopcontact als ik het huis verlaat.
Als iets onvermijdelijk is, deert het me niet. Wanneer mijn broer en ik tien zijn en onze moeder ons van school komt halen met het nieuws dat opa dood is, barst alleen hij in huilen uit. Jaren later, wanneer mijn moeder gebeld wordt met het nieuws dat oma is overleden, sta ik naast haar. Ik hoor haar stem breken, maar opnieuw voel ik niets. Ik ben, denk ik, goed in begrafenissen omdat ik me al jaren voorbereid op de dood van al mijn geliefden.
Dat ik haar aan haar dode broer doe denken voelt als een last, alsof ze me nog iets anders heeft doorgegeven
Als we achttien zijn, en mijn broer en ik uit huis gaan, geeft mijn moeder hem de vlinderstoel. Mij geeft ze de schaar van mijn oom, die al die jaren in haar keukenlade heeft gelegen. Omdat ik linkshandig ben, zegt ze, net als hij. Het is misschien als compliment bedoeld, dat ik haar aan haar dode broer doe denken, maar het voelt als een last, alsof ze me nog iets anders heeft doorgegeven. Ik wil haar wanhopig bewijzen dat ik hem niet ben – of dat ik hem ben, maar wel blijf leven. En dus glijden mijn vingers naar mijn borst, kijk ik uit voor auto's, drink ik niet.
De levensstijl van mijn oom was, zo meent mijn moeder zich te kunnen herinneren, in de maanden voor zijn dood niet zo gezond. Toch kon de lijkschouwer haar geen duidelijkheid geven over waarom nou juist haar broer overleed, en waarom een ander zo door kan gaan tot hij bejaard is. Je ontdekt nu eenmaal pas wat voor jou geldt als het al te laat is.
In de dokterspraktijk rolt de dokter zijn stoel naar achteren. Terwijl hij geruststellende woorden uitspreekt, hoor ik alleen het piepen van de wieltjes. Het geluid doet me denken aan de stofzuiger van mijn vader. Ik knik en vraag hem hoe zeker hij is. Hij kijkt me even aan. ‘99,99 procent,’ zegt hij dan.
Roosje van der Kamp (zij/haar) is essayist en criticus voor Het Parool, de Filmkrant en VPRO Cinema. Ze is geïnteresseerd in de interactie tussen werkelijkheid en fictie, met name in film. Als ze niet in een filmzaal zit, praat ze graag over Kierkegaard, design lampen en reality-tv.
Juliette Luscuere (2002) schildert vanaf het Groningse platteland kleurrijke en intieme voorstellingen waarbij menselijke relaties, emoties en ervaringen centraal staan.


















