Heeft een schrijver ook weekeinde, of is hij slaaf van zijn pen/laptop? Speciaal voor hard//hoofd duikt Merijn de Boer wekelijks in hoofd, huid en haar van een groot schrijver. De illustraties worden gemaakt door Leila Merkofer.
Vorige week zondag ben ik zeventig geworden. Ik wilde me op deze dag zo jong en jeugdig mogelijk voelen, dus ik nodigde in totaal veertien jonge vrouwen uit. Het waren voornamelijk vriendinnen van mijn dochters en verder enkele talentloze maar heel mooie schrijfsters die ik ooit had geholpen met de publicatie van hun boek. Ik stelde me voor dat we onze kleren zouden uittrekken en dat we dan met z’n allen wat zouden luieren in de woonkamer. De hele dag zouden we praten, heel veel praten. En degene die dan het liefste was geweest, zou met mij mee naar boven mogen. De anderen zouden natuurlijk jaloerse blikken werpen op degene van mijn voorkeur.
Veertien handgeschreven uitnodigingen duwde ik in de brievenbus. Spijtig en toevallig genoeg kon er niemand.
Ik had me er al bij neergelegd dat ik op mijn eigen verjaardag geen enkel medemens zou zien. Tot er om een uur of vier ineens een collega voor de deur stond. Een dichter die wilde dat ik met hem meeging naar een boekpresentatie.
“Een boekpresentatie op zondag?” vroeg ik.
“Vanwege de titel,” zei de dichter. “Doordeweeks aardappelen en op zondag altijd vrijen. In De Telegraaf werd het boek al ‘de Madame Bovary van de twintigste eeuw’ genoemd.”
“Een werkelijk prachtige, heel sensuele titel,” zei ik peinzend. Ik liet de dichter binnen, we dronken een fles wijn ter viering van mijn verjaardag en daarna gingen we op pad.
We waren nog maar net de deur uit, toen ik zei: “Verdomme, ik ben vergeten te kakken.” Het was bij de ingang van het Wertheimpark.
“Dan gaan we toch even terug?” stelde de dichter voor.
“Ach, dat is de moeite niet,” antwoordde ik. Door de wijn was mijn teleurstelling over de veertien afmeldingen volledig verdwenen. Goedgehumeurd liep ik het park in om ergens vlak achter het hek, naast een struik, mijn gevoeg te doen.
De dichter begon nogal burgerlijk te protesteren maar hij kon me moeilijk tegenhouden. “Als je moet, dan moet je!” riep ik door de spijlen heen.
“Maar heb je dan wel wc-papier bij je?”
“Een mens heeft toch handen?” riep ik terug. God, wat een zeikerd, dacht ik. Mijn hele leven had ik al een keer als een hond in het park willen schijten.
Ik veegde mijn vingers af aan de bladeren van de struik.
De rest van de wandeling was de dichter op een heel kinderachtige manier aan het giechelen. Dit was geloof ik het raarste wat hij ooit had meegemaakt. Sommige mensen zijn weinig gewend.
De timing was perfect, want toen we bij de uitgeverij aankwamen, waren de speeches al achter de rug. Dat gelul over ‘de nieuwe Reve’, ‘de nieuwe Hermans’ of ‘de nieuwe Anja Meulenbelt’ kende ik zo langzamerhand wel.
Her en der mensen begroetend liep ik door de menigte heen. Ter decoratie lagen er zakken aardappels op de vloer van de marmeren zaal. Erg hinderlijk, want terwijl ik de ruimte afspeurde op bekende of onbekende mooie jonge vrouwen, struikelde ik zo nu en dan over een kilo piepers.
Het leek wel alsof de complete literaire wereld er was. Zo’n drukke boekpresentatie had ik lang niet meer meegemaakt. Ik kreeg bijna een lamme arm van het handen schudden.
In de hoek van de ruimte stond een journalist die ik vaag kende. Een blonde vrouw was aan zijn zijde, met een enorm voluptueuze boezem. Ik wilde er graag een beetje in bijten maar wist dat dat op deze gelegenheid niet gepast was. Op weg naar hen toe klampte de dichter me ineens aan. “Heb jij je handen eigenlijk wel gewassen?” vroeg hij fluisterend in mijn oor.
“Ach, wat stom, dat ben ik inderdaad vergeten,” antwoordde ik. “Ach, zo erg is dat niet.”
De dichter keek me verbouwereerd aan. We stonden inmiddels vlak bij de journalist en de blonde vrouw. “Getverdemme,” hoorde ik haar tegen hem zeggen, “dat is die vieze ouwe vent die mij laatst de hele dag door de stad gevolgd heeft.”
“Dat verbaast me niets,” antwoordde de journalist. “Die kerel schijnt het met zijn eigen dochters te doen.”
Instinctief draaide ik me van ze weg. Terwijl ik mijn wijnglas naar mijn mond bracht, bemerkte ik dat mijn nagels toch nog wel erg kastanjebruin waren. Ik vroeg een langslopende serveerster om een servetje. Toen het lieve kind me er een aanreikte, streek ik met mijn vieze hand even langs haar wang.