Zondagsschrijver Sara van Gennip zegende Hard//hoofd in 2017 zeven weken lang iedere zondag met een kort verhaal. Over geloof, en het gebrek daaraan. In het kader van de Biechtweek een herpublicatie van het derde deel: Biecht.
‘En ik dacht: ik blijf maar dansen, dansen tot ik durf. En ik draaide en ik tolde en ik deed een pas naar achter, naar voren en naar links. En ik draaide en ik danste en ik zwierde om mijn eigen as. Maar ik durfde nooit. En ik dacht: ik moet zitten, gewoon even zitten. En nu zit ik. Maar zie ik geen reden om ooit weer op te staan.’
Justus luistert maar half naar de dronken tor die zich nu al ruim een uur verschanst in een van de toilethokjes. Zorgvuldig neemt hij de wastafels af met een vochtig doekje. Daarna sopt hij ze in met een schuursponsje en laat het middel inwerken terwijl hij de spiegels poetst. Van een paar doorgesneden uien in het water gaan ze weer mooi glanzen en de strepen wrijf je het best weg met een schone droge theedoek, weet hij inmiddels. Op een van de grote spiegels is met rode lipstick een hart getekend. Hij schudt zijn hoofd. Het spul is vet en lastig te verwijderen, een vaatdoekje neemt het niet op maar smeert het simpelweg uit. Justus dacht altijd dat de mannenwc’s het ergst zouden zijn. Hij had zich voorbereid op pis naast de pot, kots op de bril en sperma op de deuren. Nu hij hier drie jaar werkt weet hij dat vrouwen de smerigste wezens op aard zijn.
‘Ze is jarig vandaag. Of: zou zijn geweest. Ze hield van glitter, van regenbogen, van dansen tot de zon opkwam, van chocoladetaarten met mokkacrème, van meeliften met vrachtwagenchauffeurs naar god weet waar. Ze hield van risico. Ze hield van mij. Je zou zeggen: ze hield van leven. Ja. Zo klinkt het toch?’
Justus kan het niet helpen dat hij knikt. Het is te hopen dat ze zo uit zichzelf opstaat en vertrekt. Hij neemt de lipstick af met een rol keukenpapier en spuit wat Glassex op de spiegel. Het rood verdwijnt maar de contouren van het hart blijven zichtbaar. Met een sponsje draait hij rondjes tot het vet is opgelost. Na een paar halen met het vaatdoekje, gevolgd door het drogen met de theedoek, is het hart verdwenen.
‘De waarheid is: we zouden samen springen. Ja. We zouden samen gaan.’
Hij bukt zich en kijkt door de opening onder het hokje door. Hij ziet twee halfhoge veterlaarsjes van zwart leer. Een panty met een polkadotpatroon. Stevige kuiten. Als hij stem en voeten combineert, schat hij haar een jaar of dertig. Vijfentwintig misschien. In ieder geval iets ouder dan de meeste meisjes die hier komen plassen voor vijftig cent. Hij probeert haar te herinneren. Welk hoofd past bij een polkadotpanty? Als hij overeind komt moet hij plots de neiging onderdrukken om op de wc naast de hare te gaan staan, en over het muurtje heen te kijken. Hij legt zijn hand op haar deur en beeldt zich in dat zij hetzelfde doet.
‘Het was op de kade, vanaf waar de jongens springen. We waren voorbereid. Van tevoren zware stenen uitgezocht, en voor haar een anker, voor mij een oude magnetron. Alles verstopt achter het strandwachtershuis. Op de nacht zelf – de zomer was bijna voorbij – droegen we allebei dezelfde lange jas die we samen in de uitverkoop hadden gekocht. Er zaten zeven zakken in en een rits van kin tot knie. Zij had een draagbare cd-speler mee en draaide heel zachtjes liedjes over liefdes. Al draaiend en wiegend, tollend en zwierend, sleepten we de keien naar de kademuur. Het anker bond ik met een touw om haar middel, zij de magnetron met een ketting om de mijne. We zagen er belachelijk uit. We dansten en we kusten, we dansten tot we durfden. Zij sprong als eerst. Ik keek haar na.’
Hij houdt zijn adem in. Weet ze dat hij hier is, dat hij luistert? Zachtjes ademt hij uit, bang haar te doen schrikken. Zijn hand houdt hij op de deur, alsof hij haar hand vasthoudt. Verlangend kijkt hij naar zijn emmer sop, de spons, de droge doek. Ze moet hier weg, zodat hij verder kan. Gewoon verder kan. Het ingewerkte sop moet van de wastafels worden genomen. Ze moeten drooggewreven en de vloer moet nog gedweild. Eerst bezemen met een harde borstel, dan gedweild. Sommigen vergeten dat, soppen al het vuil de voegen in. Hoe laat is het? Hoe lang nog voor de beveiliging komt? Gelukkig zijn de wc’s al schoon. Alle wc’s, behalve die van haar.
‘Het stopt nooit. Het malen, het stampen, het zuchten tot ik door mijn knieën knik. Ik haal adem, nog steeds, kan er niks aan doen. Elke dag als ik weer wakker word en denk: “godver, godverdomme, weer een dag.” Dan sluipt de lucht als vanzelf mijn longen in, op automatische piloot. Het stopt niet, stopt nooit. En ik doe zo mijn best. De dagen te stoppen, de tijd te stillen. Voor even, voor eeuwig. Omdat ik niet kan verdragen dat ik gewoon maar dooradem, als de eerste de beste idioot. Ik heb zo vaak gedacht: ik ga, ik spring. Ik doe het verdomme alsnog. Maar ik doe het niet, ik doe het nooit.’
Voorzichtig haalt Justus zijn hand van de deur, drukt dan even zijn hoofd ertegen. Bonkt drie keer, wacht. Even is het stil. Dan snuit ze haar neus.
‘Ik had haar bij me moeten houden, tegenhouden, nog meer van haar houden.’ Nogmaals snuit ze haar neus. ‘En nu? En wat moet ik nu? Ik kan niet blijven zitten, blijven knikken, tot ik barst.’
Justus beweegt zijn handen naar boven, tot zijn vingers het boveneinde van de deur vastklemmen. Dan hijst hij zich op. Het is zwaarder dan hij dacht. Zijn biceps spannen aan, zijn nek trekt, hij houdt zijn lijf stijf als een plank. Even ziet hij haar, haar kruin en de bolling van de laarsjes. Ze staart voor zich uit, weet misschien niet eens dat hij er is. Haar beide handen houdt ze tegen de deur gedrukt, haar nagels roodgelakt. Ze haalt haar neus op, kijkt dan plotseling omhoog. Niet verrast, niet boos of opgelucht. Ze kijkt hem aan, haar ogen zwart omrand.
‘En ik dacht: ik blijf maar dansen, dansen tot ik durf. En ik draaide en ik tolde en ik deed een pas naar achter, naar voren en naar links. En ik draaide en ik danste en ik zwierde om mijn eigen as. Maar ik durfde nooit. En ik dacht: ik moet zitten, gewoon even zitten. En ik ging zitten op de kademuur. Maar nooit zag ik een reden om weer op te staan.’
Hij laat zich zakken. Zijn armen tintelen en zijn benen voelen slap. Hij wankelt naar de emmer sop. Pakt dan de dweil. Hij vergeet de bezem. Hij vergeet de ingeweekte wastafels. Hij vergeet dat er nog een laatste wc te poetsen is. Hij vergeet het legen van de prullenbak bij de entree. Hij giet de emmer sop over de vloer en dweilt.
Oorspronkelijk gepubliceerd op 19 maart 2017.
Sara van Gennip schrijft verhalen waarin mensen discussiëren, liefhebben en geloven tegen beter weten in. Ze studeerde in 2012 af aan de (drama)schrijfopleiding van de HKU en schreef sindsdien o.a. theater voor Oerol, Over het IJ, Festival Boulevard en het Kameroperahuis, en korte verhalen voor ShortReads. Ze won diverse prijzen voor haar werk.
Lune van der Meulen is illustrator, schilder en schrijver. In haar werk staat de mens en zijn onvermogen vaak centraal. Ze weet eigenlijk nog niet precies wat ze wil, dus doet ze maar zoveel mogelijk van alles.