-"Vakantiekolonie" is het tweede deel uit onze reeks zomerproza. Geschreven door Elly Scheele. Over wat er aan de andere kant van het hek gebeurt. Klik hier voor deel 1, "Een onderzoekje".-
Beeld: David Wasch
Ik zit gehurkt en mijn zomerjurkje valt over mijn knieën. De zon brandt in mijn nek. Met een tak probeer ik de bal naar me toe te harken. Mijn arm past tot mijn elleboog tussen de spijlen van het hek. De leren bal is te zwaar voor mijn dunne tak. Ik zoek om me heen naar een betere.
Mijn broertje Dick heeft onze bal per ongeluk over het hek geschopt. Het hek scheidt ons kale campingveldje van de speeltuin van het hotel. s’Ochtends van 7 tot 8 spelen wij wel in de speeltuin van het hotel, maar daarna waken de hotelmensen. Dick en ik werden moe van het stiekem spelen in de tuin. Elke keer als we middenin een oorlog zaten met Billie en Annemarie of als ik eindelijk moeder mocht zijn, werden we weggestuurd door obers of kamermeisjes.
Mama zegt dat we blij mogen zijn dat we niet zo verwend zijn als de hotelkinderen. Als het betekent dat ik meer lollies mag eten en altijd in de speeltuin van hotel mag spelen als we op vakantie zijn, wil ik best verwend zijn.
In plaats van dat ik de bal naar mij toe haal, duw ik hem bijna weg. Er kriebelt iets bij mijn rechterkuit. Ik grijp naar het beestje. Het blijkt een zweetdruppel te zijn die van mijn knieholte naar mijn enkel kruipt. De bal lijkt opeens verder weg. Ik hoor Dick roepen.
‘Kom! De gevangeniskinderen!’
Ik ren naar de boom aan de andere kant van het campingveldje en klim erin. Mijn broertje volgt me tot in de boom. Samen kijken we over de schutting met prikkeldraad. Het is twee uur ’s middags en de gevangeniskinderen lopen op de ijzeren wenteltrap langs het gebouw naar boven. Daar gaan ze naar binnen en moeten ze verplicht een uur slapen. Van mama mogen wij die kinderen geen gevangeniskinderen noemen, omdat ze niks hebben misdaan. Toch zitten ze opgesloten achter de schutting met prikkeldraad en mogen wij niet met ze spelen.
Volgens mijn moeder zitten de kinderen daar om “aan te sterken”. Ik snap niet hoe je van slapen sterker kan worden. De gevangeniskinderen zien er mager en bleek uit. Geen wonder dat ze bleek zijn, iedereen wordt het bruinst als ze om 2 uur in de zon zijn. Op mijn vader na dan, die wordt alleen rood op zijn schedel.
‘Hoe lang is de rij nog?’ vraagt Dick.
Hij is net te klein om de hele trap te zien, dus ik vertel hem altijd wat ik nog meer zie.
‘Nog drie jongetjes’
Het laatste jongetje is erg mager en heeft veel wit haar. Het lijkt alsof hij een witte helm draagt. Achter hem loopt de manvrouw. Mijn broertje denkt altijd dat ze een man is, omdat ze grote armen en benen heeft, maar ik heb betere ogen. Ze heeft achter op haar hoofd een vlecht opgestoken en mannen hebben geen vlechten.
Het helmjongetje struikelt op de trap en de andere gevangeniskinderen kijken verschrikt achterom.
‘Voor je kijken!’ roept manvrouw.
‘Wat gebeurt er?’ vraagt Dick. Het jongetje blijft liggen. Manvrouw pakt hem bij zijn oor en tilt hem omhoog. Het jongetje gilt niet, hij knijpt alleen zijn ogen stevig dicht.
Dick sjort aan mijn jurk. ‘Wat? Zeg dan!’
Als de jongen weer rechtop staat, laat ze hem los, maar hij laat zich net zo hard weer vallen. Dick hoort de klap van de kaak op de ijzeren trap.
‘Hij is gevallen...’ stamel ik.
De andere gevangeniskinderen zijn inmiddels in hun slaapzaal. Zodra de leidingvrouwen de blauw-witte luiken van binnenuit dicht hebben gedaan, grijpt manvrouw naar zijn haar. Ze tilt de jongen zo hoog op, dat Dick het kan zien.
Helmjongen grijpt naar haar arm. Ze laat hem in de lucht bungelen en draait zijn gezicht naar zich toe. Met haar andere hand slaat ze hem in het gezicht. Ik leg mijn hand voor de ogen van mijn broertje.
Met haar vlakke hand slaat ze het jongetje nog een keer en nog een keer. Dan zet ze hem terug op de trap, hij zakt langzaam in elkaar. Manvrouw staart een tijd naar de jongen.
‘Is hij gestopt?’
Haar schouders lijken te schokken. Ik haal mijn hand voor Dick’s gezicht weg.
‘Waar is het jongetje?’
‘Die is al naar bed’ lieg ik.
‘Waarom huilt die man?’
‘Het is geen man’
Mijn handen zijn zweterig en vies van het boomschors. Dick klimt de boom uit. Ik zie nog hoe manvrouw het helmjongetje optilt, alsof het kind in haar armen in slaap is gevallen. Bovenaan de trap doet een andere leidingvrouw de deur open. Manvrouw legt haar vinger voor haar mond en draagt het kind naar binnen.
‘Kom nou!’roept Dick.
Ik spring uit de boom en plof op het mos. Een dikke wortel van de boom duwt pijnlijk in de bal van mijn voet. Als ik opsta laat Dick me trots een nieuwe langere en dikkere tak zien.
‘We gaan naar de tent, mama zal wel thee hebben’
‘Maar de bal?’
‘Die pakken we morgenochtend wel’.
Elly Scheele