Goed.
We hebben het over slijk dat goten verstopt, ja zelfs hier in de stad, over de stroompjes water die zich tussen dat al debris een weg banen en waar je lichtvoetig overheen wipt: geen weer om een hond door te jagen daarbuiten. Jij kent de stad niet als het organisme dat aan je lijf blijft kleven, daarvoor breng je er te weinig tijd in door.
Gelukkig zitten we binnen, zeg je en ik knik, verberg mijn vuile nagels in mijn vuisten en druk ze in mijn schoot.
Je bent ingepakt in een eendelig beschermend pak dat lichtblauw toont onder de witte tl-lampen die in stroken de kamer oplichten. Er staat ook een bed. In de hoek hangt een spiegel met daaronder een spoelbak, geen wastafel maar het soort om een emmer in te vullen, om een dweil in uit te wringen of om vies water in weg te gieten. Op de achtergrond zoemt de installatie die verse lucht door iedere ruimte van dit gebouw blaast, koude lucht over onze hoofden, armen en benen, over de geur die in mijn poriën huist en waar iedereen zo gauw mogelijk afstand van neemt.
Iedereen, behalve jij.
Jij zit voor me. Je haren verstopt onder de kap die strak aan het pak vastzit en met een elastiek nauw je gezicht omsluit. Wanneer je straks die laag van je afwerpt en weggooit in een container voor medisch afval, blijft in de dunne huid van je gelaat een afdruk achter als bewijs van prestatie. Ja, hier was je met je zorgende handen. Een mondkapje verhult de welving van je lippen, het neerwaarts krullen van mondhoeken. Je adem is schokkerig: je ademt met open mond, ruikt me liever niet.
Blijf dicht bij mij.
De kleren waarvan je me ontdeed, stop je in een zwarte vuilniszak.
De woorden die je gebruikt zijn zonder accent.
Even omdraaien,
arm omhoog.
Dank je.
Niets persoonlijks.
Het water in het teiltje kleurt meteen grauwgrijs; je bekijkt het washandje dat eerst wit was en nu zwart en gooit het in een blauwe plastic zak. Je neemt een nieuw doekje. Je bewegingen zijn teder en elegant. Het lijkt alsof je gehurkt voor me zit, maar je steunt op een houten kruk die je met je mee verplaatst. Je neemt de tijd, begint aan mijn voeten. Die zijn het moeilijkst om proper te houden: de zolen van mijn schoenen zitten niet langer vast aan het leer, de met bloemen doorstikte stof rafelig en hard door de restanten van het leven dat bleef haperen; patronen die herinneren aan een tuintje, een weggetje, een scherpe stoeprand, platanen langs de kant van de weg die me naar de stad leidden.
Houd je je haren bedekt onder een zijden sjaal wanneer je huiswaarts keert, alles netjes op zijn plaats gehouden met kleurrijke naalden of laat je het los vallen, dik en glanzend over tengere schouders? Ik raak mijn hoofd aan en voel het stugge grijze haar dat ik al jaren kort houd. In het begin was het lang, maar dat duurde maar even, kort is makkelijker om van de luis af te geraken.
Straks, zeg je zachtjes wanneer je opmerkt dat ik steels naar de spiegel in de hoek van de kamer blijf kijken. Je pelt de straat van me af en verstopt mijn naaktheid onder koel katoen en zacht gemompel. De kleren waarvan je me ontdeed, stop je in een zwarte vuilniszak.
Niet weggooien hè,
wil ik zeggen
maar ik zwijg.
Je zou iedereen kunnen zijn.
Ik sta voor de spoelbak, ja die spoelbak, dat grote lompe ding waar een emmer in past. Daarboven hangt de spiegel. Ik sta recht voor die spiegel, het porselein glanzend en wit.
Het valt op hoe mager mijn lichaam is: het vel op mijn buik en dijen futloos als deeg dat nog moet rijzen. Ik trek de ziekenhuisschort naar beneden en bescherm mijn dijen tegen mijn blik. Ik trek de grijze joggingbroek en het witte shirt aan dat je voor me klaarlegde en knijp wat kleur in mijn wangen.
Zo, zeg je. Je bent klaar.
Even kijk je mijn kant op.
Je zou iedereen kunnen zijn.
Later zal ik naar je zoeken en je in iedere vrouw herkennen die voor ze me voorbijgaat de ogen neerslaat en wegloopt zonder gedag te zeggen. Wanneer ik weer buiten ben en daar zit, ja daar: precies op het plekje waar je me altijd vindt.
Ik weet niet hoe de dag ervoor staat. Hier is geen zonlicht, geen geluid. Geen geroezemoes van ochtenden die anders klinken dan avonden: het gespannen gehaast, het slome onderbreken rond het middaguur, de broeierige opluchting na de arbeid. Desoriëntatie bekruipt me. Ik loens naar de gesloten deur en wil hier weg, ondanks de vermoeidheid en het verlangen naar ononderbroken slaap, naar het sussen van de pijn in mijn oude knoken. Ginds ligt alles binnen de verwachting. Ginds is de straat, zijn er deuren die gesloten blijven en overkappingen die als een alkoof mijn verloren lichaam plaats geven en beschutting bieden tegen de regen. Ach het weer, ja het weer, daar valt altijd wat over te zeggen. Behalve wanneer de hemel een dak is, dan is het de godganse dag behelpen. Niemand die stilstaat bij wat de weerman voorspelde, er zijn slechts seizoenen en dagen en nachten en soms ook mensen die mijn pad kruisen, maar niet echt, want de meeste mensen gaan me uit de weg: een uitgestoken hand met wat geld of eten erin die zich al even snel terugtrekt. Ginds zijn kinderen met angstige ogen, moeders die hun dochters bij de hand nemen en een eindje om lopen, verder – de laatste tijd steeds verder van me vandaan. Ginds zijn treinstations en bushokjes en fietstunnels en beton dat schuurt en geëmailleerde tegels die koel aanvoelen en voegsel waaruit de geur van uitwerpselen met geen enkel ontsmettingsmiddel weg te spoelen is, ginds ja ginds waar niemand op me wacht.
En hier, met je handen vlak op je knieën, zit jij.
Ik recht mijn rug, zet beide voeten stevig op de grond.
Je reikt me een pen aan en wacht.
Je blik houdt me hier.
Geduldige donkerbruine ogen.
Je schuift een document naar me toe. De balpen zweeft tussen ons in, raak ik niet aan. Er zitten wondjes op mijn handen, van die lelijke wondjes met korstjes erop en hier en daar ettert het vuil eruit.
De dokter komt zo, zeg je, we zijn zo klaar, knik je, sorry voor al die vragen, mompel je. Je wijst naar de vragenlijst die tussen ons in ligt. Ik knik. Ik begrijp het. Beter een spoor van identiteit achter te laten. Want wie ben ik? Je glimlacht. Precies. Dat is wat iedereen graag wil weten.
Meer dan mijn naam, kan ik je niet geven.
Ook goed, zeg je.
En weg ben je.
Tot ziens,
dan maar.
Het is alweer vijf jaar geleden.
Je klopt op de deur voordat je binnenkomt.
Ik ben de dokter, zeg je.
Er zitten lichte sproeten op je onderarmen en in je hals. Je draagt een doktersjas, geen wegwerppak, wel handschoenen, wel een mondkapje maar je lacht naar me, ik zie het aan je naakte ogen, je draagt geen make-up.
Zo begin je:
Is het goed –
Je wil weten of ik het goed vind om met vaccinaties te beginnen of, zeg je, misschien is er wel iets anders? Iets dat ik wil vragen, het mag persoonlijk zijn. Vragen stellen ben ik verleerd. De straat leerde me zo onzichtbaar mogelijk te blijven bestaan. Het heeft iets met de juiste houding en blik te maken: zichtbaar genoeg om een gunst aan te verlenen. Niet zo eenvoudig als het lijkt want ik stink en laat het net die stank zijn die me van de rest onderscheid, nog voor iemand me ziet, hebben ze me geroken.
Maar jij raakt me aan, kom, zeg je en je leidt me door een gang naar een ruimte die verstopt zit achter een deur en kijk, hier staan we dan: in een dokterskabinet. In stilte leg je alles klaar op een metalen schoteltje, op een steriele wegwerpdoek. Je trekt de blauwe handschoenen uit en even zie ik de gemanicuurde vingers, de nagels die in een zachtroze kleur gelakt zijn. Je gebaart me te gaan zitten op de behandeltafel en dat doe ik. Je trekt een nieuw paar handschoenen aan en ontsmet het vel van mijn schouder terwijl je met zachte stem vertelt wat het is dat je inspuit en ik geloof ieder woord dat je zegt, ik geloof ieder woord.
Heeft iemand je al verteld wat je te wachten staat?
Ik knik, omdat ik geen nee durf zeggen. De werkelijkheid leeft niet langer in mijn hoofd. Misschien vertelde je het me al. Misschien ben ik hier voor het eerst. Zie je, de laatste tijd durf ik al wel eens iets te vergeten. Als je me voorbijloopt, als je me laat zitten omdat je weet dat ik het geld dat je me geeft zal gebruiken om dronken te worden, niet om me te voeden. Als je nijdig sist dat ik je zuurverdiende centen niet waard ben. Als je opluchting voelt wanneer ik de volgende dag niet meer op die plaats zit, precies de plaats waar jij elke dag langs moet.
Het is alweer vijf jaar geleden, zeg je terwijl je opkijkt.
Vijf jaar?
Ik beweeg mijn hoofd met een korte knik. Je glimlacht. Je kent me.
Je hand rust op mijn schouder, ik ontspan onder die aanraking.
Wanneer raakte iemand me zo nog aan?
Vijf jaar geleden.
Ook toen wikkelde je me in een taai net van toegediende zorg.
Even loste je je grip en weg was ik. Te onstuimig, toen. Te onrustig, ook. Te angstig, nu.
Te oud.
Er is veel veranderd, zeg ik.
En daar kijk je van op.
Ik ruik naar mens.
Ik ben weer in de kamer met de wasbak: mijn kamer. Ik herken de geur. Je bracht me hierheen en zei: Tot morgen. Het licht van de kamer is gedimd. Avond dus. Je hebt me gewaarschuwd: het wordt hier nooit echt donker. Op de gang speelt zachte pianomuziek. Ik lig op een bed. Ik lig op een proper matras, op schone dekens, in schone kleren, mijn vingers strelen over mijn ontblote onderarmen. Ik ruik aan mijn vingertoppen. Ik ruik naar zeep en zweet, maar vooral naar zeep.
De plastic beschermhoes onder me kraakt.
Ik ruik naar mens.
En glimlach.
Goed zo.
Nele Peeters (1982) studeerde architectuur. Alvorens haar dagen met schrijven te vullen, werkte ze als architecte, ingenieur, ambtenaar en zelfstandige. Eerder werk verscheen bij Open Doek, Deus Ex Machina, De Revisor, DW B, Op Ruwe Planken en SKUT. Ze verdeelt haar tijd tussen het Vlaamse niemandsland en Zürich.
Madelief van der Peijl is een illustrator die zich graag verwondert om de wereld om haar heen. Ze kijkt rond en illustreert wat ze ziet; soms zijn het kleine dingen en soms juist grote, maar er is altijd iets wat haar opvalt.