De houten woordenbak – een soort extra grote letterbak – ligt voor haar op de werktafel. Rechts van haar ligt de dossiermap, links wat gereedschap en een stempelkussen. Ze haalt de nieuwe stempels met gedeelde rouwgrond en terugtocht uit de woordenbak en stempelt de nieuwe woorden die ze net voor Ted heeft gemaakt op een los vel.
Terwijl de woorden liggen te drogen loopt ze naar haar keukentje. Met het borsteltje zo klein als een kindertandenborstel wast ze de nieuwe aanwinsten schoon. Ze had altijd van de traagheid gehouden – het tempo van de normale mensen was veel te snel voor haar geweest. Er was een tijd dat ze had geprobeerd in de pas te lopen met de wereld. De wereld was altijd al weer tien passen verder geweest voordat zij met de parels uit de diepe zee weer boven was gekomen. Ze dept de stempels droog en denkt ondertussen aan Ted. Hoelang kent ze hem nu al? Zij begrepen elkaar vanaf het begin, ook zonder woorden. Ze denkt soms dat ze hem juist daarom zo goed kan helpen.
Terug aan de werktafel voelt ze voorzichtig of de woorden droog zijn. Dan bergt ze het vel op in de dossiermap. Een flinke stapel is het al. Ze telt de woorden, vijfenveertig. ‘Shit,’ mompelt ze, ‘bijna weer woordenaangifte doen’. Ze glimlacht. Gekke mensen praten in zichzelf, zeiden haar ouders altijd.
Met haar hand streelt ze langs de vellen. Haar oog valt op rouwseizoenen. Die was voor Margriet geweest, die een paar dagen geleden weer eens was gekomen. Het was een tijd geleden. Ze vond het fijn haar weer te zien. Ze gaat toch altijd van haar klanten houden. Margriet vertelde dat ze een nieuwe geliefde heeft.
Ze herinnert zich nog de eerste keer dat Margriet kwam. Ze zat hier aan haar werktafel, net als nu. Toen zat ze ook de administratie bij te werken en stempels op te bergen in de archiefkasten. Door de letters op de ruit heen zag ze een vrouw voor de derde keer langslopen. Pas de vierde keer kwam ze binnen.
Ze keek niet direct haar kant op, zodat de vrouw de tijd had om aan te komen. Terwijl ze haar handschoenen uit deed keek ze naar de vakken, de schappen en de laatjes. Het ceintuur van haar jas vertoonde slijtsporen bij het lossere gaatje. Haar haar zat wild, misschien kwam dat door de wind.
‘Wil je een kopje thee, terwijl je wat rondkijkt? Ik ben ook soep aan het maken,’ zei ze tegen de vrouw.
‘Een kopje thee, misschien,’ antwoordde Margriet terwijl ze naar de werktafel keek. Dan vervolgde ze: ‘Ik weet zelf ook niet precies wat ik hier kom doen.’
‘Dat hoeft ook niet, dat weten de meeste mensen niet.’
Margriet knikte en mompelde: ‘Ik wist het juist altijd zo goed.’
Ze schoof de stoel naast haar bij de werktafel naar achteren en legde er een kussen op. Margriet ging zitten. Ze herinnerde haar eraan hoe ze zelf ooit deze woordenwerkplaats nodig had gehad. Hoe ze net als zij op zoek was geweest naar woorden als houvast.
‘Ik wist altijd precies hoe het hoorde. Ik dacht dat ik hier ook wel goed in zou zijn, in rouwen.’
Ze maakte er een onbestemd gebaar bij met haar hand.
Margriet wreef in haar handen. Ze had mooie handen, zacht en toch gespierd. Al wrijvend begon ze: ‘Ik wist altijd precies hoe het hoorde. Ik dacht dat ik hier ook wel goed in zou zijn, in rouwen.’
Ze maakte er een onbestemd gebaar bij met haar hand.
‘Ik dacht dat ik gewoon vol moest houden. Ik had wat rondgesurft op internet. Begrepen dat er blijkbaar fasen waren. Ik had besloten dat ik die goed en snel zou doorlopen. Ik zou verdrietig zijn, ja, dat zeker, en boos. Maar daarna, daarna zou het weer normaal worden’.
Ze kon zich voorstellen hoe deze vrouw het leven altijd in de hand had gehad. De weerbarstige omstandigheden het hoofd had geboden, zo gezegd. Het had iets te maken met hoe ze zichzelf draagt.
‘Het duurde even voor ik besefte dat ‘volhouden’ geen zin meer heeft. Dat er geen ‘normaal leven’ meer was om naar terug te keren. Rationeel had ik dat allang begrepen, maar van binnen speelt zich iets af waar mijn hoofd geen grip op heeft. Dat hij echt nooit meer terug komt drong pas maanden later in volle omvang tot me door. Of misschien wel pas na een jaar. Toen alle eerste keren geweest waren en het nieuwe eraf was. Toen ik niet meer verbaasd was dat er weer krokussen opkwamen en ik hem daar niet op kon wijzen. Toen ik niet meer verbaasd was dat de lucht opeens naar zomer rook en hem niet kon vragen wanneer de zomer was gekomen. Pas toen dat alles voor de tweede keer gebeurde en ik niet meer verbaasd was, misschien was toen pas tot me doorgedrongen dat het normale leven niet meer terug kwam.’
Voor het eerst keek Margriet haar langer dan twee seconden aan. Toen vervolgde ze: ‘Vanmorgen vloerde het zien van zijn scheergel me. Geloof je dat nou? Zulke momenten denk ik dat ik niks ben opgeschoten. Er moet toch wel iets mis met me zijn. Als schéérgel me al kan vloeren.’
Ze stelde zich voor hoe Margriet vanochtend haar tanden poetste. Naar zichzelf in de spiegel keek. Toen misschien zijn scheergel zag staan die ze nog niet heeft weg gedaan. Naast zijn tandenborstel die nog in de beker op de wastafel staat. Anders staat haar tandenborstel daar zo alleen had ze gedacht, en stel, er blijft eens iemand slapen die geen tandenborstel heeft dan kan die misschien die van hem gebruiken? Als ze er niet bij zegt dat die van hem is. Niet dat er iemand blijft slapen. Is het tijd om de scheergel weg te doen? Wanneer doe je scheergel weg? Kan iemand haar vertellen hoe dit moet? Ze stelde zich voor hoe ze de badkamer was uitgelopen, vergeten om haar haren op te steken.
Terwijl Margriet nog meer daar leek dan hier, stond zij op en liep naar een van de archiefkasten in de hoek van de werkplaats. ‘Hier moet het toch ergens liggen,’ mompelde ze, terwijl ze een laatje open trok.
Tussentijd. ‘De realisatie dat volhouden geen zin heeft en er naast het verdriet nog niet iets nieuws bij is gekomen.’
Met tussentijd en een theepot liep ze terug. Ze legde de stempel op de werktafel en pakte het kruidenmandje. Ze schepte gember, kardemom, kaneel en chilivlokken in het thee-ei, in de hoop dat Margriet van binnenuit wat op zou warmen en ze schonk hen alle twee een grote mok in.
Ze gaf Margriet de stempel en gebaarde naar de woordenbak. Margriet keek naar de lege vakjes van de woordenbak en legde de stempel toen in het linkerbovenvakje. Wij ervoeren het verleden ruimtelijk vaak als links van ons of achter ons; maar dat verschilt per cultuur.
Ze warmden hun handen aan de mok thee. Met haar vinger streelde Margriet het randje van de mok. ‘Thuis drink ik thee uit zijn mok. Mijn handen om de mok, die van hem eromheen. Soms vergeet ik dat ik zelf uit de mok gedronken heb als ik de mok dan ’s avonds op de tafel zie staan als ik weer thuis kom. Ik voel dan hoe mijn hartslag versnelt. Alsof mijn hart uitroept: gevonden! Hier is hij, hier is hij! Ik voel hoe mijn borsten zich vullen met confetti en glitters die vervolgens uit mijn tepels spuiten. Eén seconde. Een seconde.’
Uit haar oog liep een traan. Ze nam een slok. Verbrandde haar mond. Vervolgde: ‘Het voelt alsof ik sinds hij dood ging ook een deel van mezelf kwijt ben dat ik nergens meer kan vinden.’
Margriet vertelde niet verder, dus begon ze te schrijven. ‘Het deel van jou dat je alleen bij deze persoon was en dat met hem gestorven is.’ Deeldood.
Ze las het voor aan Magriet, die het herhaalde. ‘Deeldood, deeldood’. Het leek alsof Margriet het woord proefde. Toen knikte ze van ja.
Terwijl zij aan de slag ging met het gereedschap om een stempel te maken van deeldood, stond Margriet op. Met haar hand streelde ze langs de laatjes. De handen die zijn zere schouders hebben gemasseerd, die de ijsjes vasthielden toen ze in de rij stonden voor het museum terwijl hij de museumwinkel al in rende om vast wat kaarten te kopen, de handen die de herinneringen droegen en die nu dus de laatjes streelden.
‘Wat had ik hem hier graag mee naartoe genomen, hij zou wel twintig woorden mee willen nemen. Al die dingen die hij nooit zal zien. Alles wat ik ga worden zonder hem.’
‘Wat had ik hem hier graag mee naartoe genomen, hij zou wel twintig woorden mee willen nemen. Al die dingen die hij nooit zal zien. Alles wat ik ga worden zonder hem.’
Haar hand bleef hangen bij een laatje, misschien omdat die niet helemaal goed dicht zat. Margriet trok het laatje open.
Toekomstrouw. ‘Rouw om iets wat er nooit zal komen. De rouw om een toekomst die je nooit zal hebben met iemand.’
Ze hield de stempel in haar hand. Bleef even staan. Met de stempel in haar hand kwam ze terug bij de werktafel.
| T U S S E N T I J D | | D E E L D O O D | | T O E K O M S T R O U W |
Samen keken ze naar het verzamelde vocabulaire dat als een landkaart van rouw op de tafel voor hen lag. Ze schoof de woordenbak naar Margriet toe en pakte het houten raam waar een vel op gespannen stond. Samen stempelden ze de nieuwe woorden op het papier. Terwijl de woordenkaart lag te drogen, schepte ze soep uit de pan die in het keukentje had staan trekken in grote kommen.
Babet te Winkel Babet te Winkel (1991) is opgeleid aan de Universiteit voor Humanistiek om mensen te begeleiden bij zingeving en levensvragen. Ze richtte Verlieskunst op om ruimte te creëren voor rouw en geeft rouwmassages.
Aida de Jong (1995) is een illustrator en poppenmaker wonend in Utrecht. In haar werk zoekt ze vaak thema's die haar beangstigen, om er vervolgens met een nieuwe blik naar te kijken.