Bij de grensovergang tussen Tunesië en Libië moesten we lang wachten. Het pakketje met bruine paspoorten werd bij de douanier-met-mitrailleur ingeleverd en de groepsleden van mijn studiereis druppelden uit de bus om in de schaduw te wachten. Ik stapte juist onder het dak van het tankstation-achtige complex vandaan en stelde mezelf bloot aan de bloedhete woestijnzon. Ik moest bruin worden die zomer. Ik vertelde mezelf dat ik dit deed zodat ik de herinnering aan deze warmte straks in het koude Nederland op mijn huid zou kunnen vasthouden. Maar eigenlijk genoot ik van deze positie, een stapje buiten de groep, in de krankzinnige hitte alsof er niets aan de hand is.
Kadhafi had net zo'n hippe pilotenbril als ik. In de bus had ik hier nog een felle discussie over met Martine, een introvert meisje uit de groep dat zich enorm aan mijn stoerdoenerij ergerde en dat ik daardoor heel aantrekkelijk vond. In de voorbereiding op de reis was geen enkele vrouwelijke reisgenoot me opgevallen, maar na vier dagen reizen door een islamitisch land, opgesloten in een groep van twintig man, vond ik alle vrouwen in de bus de meest begeerlijke wezens op aarde. De pilotenbril was Martine een doorn in het oog. Zij begreep niet hoe ik zoiets op mijn neus kon zetten, ik moest mezelf wel heel wat vinden. Ik verweet haar ondertussen dat haar bescheidenheid laf was, dat opkomen voor je persoonlijkheid niet per se arrogant is. De discussie duurde heel erg lang. Ergernis en seksuele spanning zijn vaak hetzelfde.
Ik moest denken aan de vader van mijn ex-vriendin, een echte macho met grote harige armen en veel vrouwen om zich heen. Toen mijn vriendin, haar zus, diens vriend, hun vader en ik tijdens een uitje naar Zeeland een tussenstop maakten en hij voor zijn doen zeer joviaal aangaf dat we mochten bestellen wat we wilden, zei ik dat ik in tegenstelling tot de anderen niets hoefde te eten. Plotseling keek hij me geïrriteerd aan en zei streng: “Geen valse bescheidenheid, daar heb ik een hekel aan. Eet iets.” Hij had gelijk. Ik had best trek.
Libië bleek in alle opzichten boeiender dan het startpunt van onze studiereis. De Tunesische president Ben Ali was een bleke dictator in vergelijking met de excentrieke Mouammar al-Kadhafi. Hij kende geen valse bescheidenheid met zijn vrouwelijke bodyguards, rondborstige Oekraïense zusters en talloze prestigeprojecten. Wij, inwoners van een land waar het CDA permanent in de regering zit, waren gefascineerd door deze rockster verkleed als politicus. We kochten massaal de Kadhafi-mokken, -shirts, -horloges en –kalenders. Het werd een sport om de grootste beeltenis van de ‘Broeder leider’ te fotograferen. De Libiërs zelf waren ontspannen en leken blij, soms zelfs verbaasd om ons te zien. Toeristen waren schaars. Het grensbeleid was onlangs versoepeld, nu Kadhafi langzaam uit zijn diplomatieke isolement kwam. Goed, de wereld was nog boos over Lockerbie, maar ze hadden de olie uit Libië's grond en de miljarden uit Kadhafi's zakken nodig.
Onze gids Abdullah was niet zo’n fan van het staatshoofd. Zijn vader was aanhanger van de door Kadhafi afgezette koning Idris geweest en werd regelmatig opgepakt door de Libische geheime dienst. Abdullah zelf kon als een van de weinige Libiërs een periode in het buitenland studeren. Als getalenteerde voetballer mocht hij van zijn overheid naar Engeland verhuizen, waar hij een paar jaar op semi-professioneel niveau bij een universiteit speelde. Juist daar groeide zijn woede over de oneerlijke verdeling van de gigantische Libische olierijkdom en het grillige beleid van de leider van het volk. Toch leed zijn humeur hier niet onder. Abdullah had een Brits gevoel voor humor en bewoog zich vanaf de eerste dag door de groep met kleine rare grapjes en samenzweerderige knipogen. Tijdens een saaie lezing bij een van de vele Romeinse ruïnes kreeg je een tikje op je linkerschouder. Als je je omdraaide, zag je niemand en stond Abdullah aan je rechterkant met quasi-geïnteresseerde blik en zijn handen op zijn rug naar de spreker te luisteren.
Onze groep kende door onze universiteitsstempel een officiële status en werd zodoende permanent begeleid door twee overheidsagenten. Zij luisterden ook aandachtig wanneer Abdullah zijn van Kadhafi-kritiek doorspekte verhaal hield, maar hun Engels was te slecht en bovendien waren ze te sympathiek om het hem echt moeilijk te maken. Dit veranderde echter toen er midden in de woestijn een onbekende man de bus instapte. Abdullah’s verhaal ging plotseling niet meer over politiek, maar over woestijnplanten. Na een paar kilometer stopten we bij een benzinestation. De vreemde man verliet na enig overleg de bus. Later bleek dat dit een nieuwe, minder vriendelijke overheidsagent was geweest, die Abdullah’s praatje met een bandrecorder opnam. Nadat onze gids hem wat dinars had toegeschoven, liet hij ons met rust. Toen de groepsleiding aanbood om dit te vergoeden, stak hij bezwerend zijn handen op en zei met een grijns: “Nee, nee: mijn land, mijn corruptie.”
Martine en ik waren ondertussen een ongemakkelijke romance begonnen, waarvan steeds duidelijker werd dat onze persoonlijkheden toch te veel verschilden. Toen we voor het eerst een kamer deelden, begon ze na het neerzetten van de rugzakken meteen met vragen: "Vind je andere meisjes in de groep leuker?" "Je wilt zeker alleen maar seks?" "Als we terug in Nederland zijn, hoor ik vast nooit meer iets van je?" Ik probeerde eerst kalm mezelf te verdedigen door te zeggen dat ik haar echt leuk vond, dat ik het op deze reis gewoon fijn met haar wilde hebben, dat ik misschien niet verliefd was maar haar ook niet als een goedkope player zou gebruiken, maar al snel kreeg ik hier genoeg van. Na de eerste zoen op een hotelkamer in Tripoli was ik bereid om onze strijd te laten varen en hoopte ik dat ze voorbij haar irritatie over mijn zonnebril zou kijken, maar ze wilde nog steeds een karikatuur van me maken. De volgende nacht hadden we andere kamergenoten.
Ondertussen kregen we een goed inzicht in de vreemde tegenstellingen van het land: twee straten buiten het prachtig verzorgde centrum van Tripoli stonden we in een sloppenbuurt, waar al het afval op een enorme hoop in het midden van de wijk lag te rotten en losse stroomkabels vervaarlijk knetterden boven onze hoofden. Daarnaast bezochten we het Man Made River Project, Kadhafi’s megalomane plan om prehistorisch water van onder de Sahara door het hele land te pompen om het grote droogteprobleem op te lossen. Kosten: 30 miljard dollar. Effectiviteit: niet duidelijk, waarschijnlijk is het water na dertig jaar op. De trotse ingenieur in het controlecentrum vatte het allemaal goed samen toen hij met een wijds armgebaar richting het enorme scherm zei: “We control everything.” Abdullah noemde dit symbolische prestigeproject steevast ‘Mad Man River Project’. Hij had regelmatig speciale belasting voor het project betaald, net als de Jihad-belasting die de strijd tegen Israël moest financieren. Het was de enige plek waar hij niet mee naar binnen wilde.
Na afloop van het bezoek lunchten we op een golfbaan in aanleg, van Kadhafi’s middelste zoon. Ik vroeg Abdullah waarom hij niet wegging, met al zijn internationale contacten. Hij keek me spottend aan vanachter zijn bril, legde vaderlijk een hand mijn schouder en zei: “Dit is mijn land, ik zal nooit vluchten. Op een dag komt er verandering, geloof me maar.”