Vroeger, aan het einde van Jerry Springer, na het laatste reclameblokje, stond Jerry – de naamgever en gastheer van de show – in pak, blauwgestreept overhemd en met groene das, bril en grijze haren voor de camera, armen over elkaar. Hij gaf wat zijn final thought werd genoemd – een conclusie aan de uitzending, waarin overspelige mannen op het podium door hun vrouw waren belaagd of vriendinnen aan hun vriend hadden toegegeven vroeger een jongetje te zijn geweest. Nadat Jerry zijn inzichten had gegeven – in mijn herinnering opmerkelijk lauw in vergelijking met de rest van de show – sloot hij altijd af met dezelfde zinsnede: ‘Take care of yourself. And each other.’
Een generatie is een groep van ongeveer gelijktijdig geboren mensen, die vroeger of later een plakkertje krijgt opgeplakt. En zo’n plakkertje is altijd een versimpelde weergave van de werkelijkheid. De laatste overduidelijk gedefinieerde generaties zijn de Babyboomers, Generation X – ook wel ‘de Generatie Nix’ genoemd. Boegbeelden van deze generatie waren bijvoorbeeld Ronald Giphart en Jay McInerney – en de Pragmatisten.
Waarom noem ik Giphart en McInerney? Om de “houdbaarheidsdatum” van de inhoud van een dergelijk label aan te geven. Beide auteurs begonnen respectievelijk als X’er en Nix’er maar zouden zichzelf allang niet meer tot deze generatie rekenen, denk ik (als ze dat al ooit hebben gedaan). De heren zijn getrouwd, hebben kinderen, en werken gestaag aan een oeuvre waar ze in geloven. Ze zijn zoals de meesten geworden. Hetzelfde geldt volgens mij voor de Babyboomers: de “idealen” waarvoor het Maagdenhuis bijvoorbeeld werd bezet, zijn door dezelfde generatie later weer in de uitverkoop gedaan.
illustratie: Floris Solleveld
In Parijs, vlak na de Eerste Wereldoorlog, zei Gertrude Stein tegen Ernest Hemingway: ‘You’re all a lost generation.’
Blijkbaar wordt het generatie-etiketje ergens tussen je 20ste en 30ste levensjaar op een generatie “geplakt”, afhankelijk van grote incidentele ontwikkelingen – de Eerste Wereldoorlog in het geval van Hemingway en co., of van structureler zaken: toegenomen welvaart en de opkomst van een jongerencultuur, de Koude Oorlog, de jaren ’80 – die rond die tijd plaatsvinden. En blijkbaar is het plakkertje bovendien slechts beperkte tijd inhoudelijk “werkbaar”. Anders gezegd: het heeft weinig eeuwigheidswaarde. Generaties groeien over hun eigen etiketten heen.
Onze generatie – en dan spreek ik over de mensen tussen 18 en 33 jaar oud, de jongeren dus – is toe aan een label, lijkt het, om te zien waaraan wij “werken” en wat ons kenmerkt. Het Generation Y-plakkertje noch de Millenial tag is blijven hangen – wellicht omdat “wij” niet idealistisch genoeg waren of omdat Y2K toch niet zo’n ramp werd als gedacht, of doordat de .com bubbel ook door anderen werd gedeeld. Ook de Babyboomers gingen nat met hun aandelen WorldOnline.
Nu is de vraag: wat is dan wel ons unieke, leeftijds- en tijdgeestgebonden plakkertje?
In de HP/De Tijd van twee weken geleden opperde een eenmalige, jonge redactie (gevormd door studenten van de postacademische journalistiekopleiding van de Erasmus Universiteit) dat onze generatie de “Confetti-generatie” is. In het openingsmanifest benoemde de redactie zelf de generatie waarvan zij deel uitmaakte: ‘we geloven in veelheid,’ in ‘alles moet worden geprobeerd’. Even later was het kernwoord: ‘experimenteren’, en weer: ‘veel willen, maar doorzetten?’ Het manifest gaf hoog op van ‘praktisch idealisme’, over iets ‘doen vanuit de luie stoel’.
Een plakkertje is altijd een versimpelde weergave. Toch wilde de redactie aangeven waarom ze voor deze versimpelde weergave had gekozen: vanwege de veelvoud en versnippering van het beeld: ‘Confetti dwarrelt door de lucht, maar is niet te vangen.’
In de Groene Amsterdammer van vorige week bestreden Daan Heerma van Voss en Daniël van der Meer het beeld van deze generatie als de confettigeneratie – een beeld dat door de NRC en de Volkskrant werd opgepikt (blijkbaar zit iedereen op “ons” label te wachten) en geprezen. Generatiegenoten Heerma van Voss en Van der Meer bestrijden het plakkertje op twee verschillende niveaus: op zins- en tekstniveau. Op zinsniveau halen de twee auteurs bedenkelijke grapjes uit die ook met hun tekst uit te halen zou zijn. Interessanter is hun analyse op tekstniveau, want daar snijdt hun argumentatie soms behoorlijk hout: de twee auteurs beweren dat de Confettigeneratie (ze spreken zelf over de ‘grenzeloze generatie’) een generatie is als alle andere: ‘Het is een leeftijdskloof,’ schrijven ze, waarmee jongeren te maken hebben,‘geen generatiekloof.’ Jongeren zijn altijd anders dan ouderen.
Vervolgens geven zij een ieder onderuit de zak die de jongeren probeert te benoemen door uit persoonlijke ervaring te schrijven – Rob Wijnberg is daar volgens hen een voorbeeld van, maar ook de journalisten van de postdoc in Rotterdam. Nog erger vinden zij dat deze auteurs hun geschriften over de Confetti- of Boeiuhgeneratie daarna ook nog eens aanzien als onbetwistbare waarheid.
Stukken, vinden zij, manifesten en pamfletten, moeten het begin zijn van een discussie. Niet het einde.
Dit lijkt mij een juiste observatie.
Zelf mengen zij zich in het debat door allerlei cijfers te noemen en aan te tonen wat de kenmerken van de Confettigeneratie volgens hen wél zijn: niet wat de postdoc journalisten beweren, of de “chaoten” van happyChaos, maar wat het CBS en onderzoeken constateren: ‘Het escapisme is nauwelijks toegenomen,’ schrijven ze, ‘zo wordt immers duidelijk uit de onderzoeksgegevens. Nog altijd hechten wij veel belang aan tradities en vaderlandse geschiedenis, de computer wordt niet als onmisbaar ervaren en bijna de helft van de ondervraagden vindt dat er grenzen gesteld moeten worden aan technologische ontwikkelingen. Uit de statistische gegevens blijkt hiernaast een slechts licht toegenomen materialisme, maar hier staat weer een herwaardering van hiërarchie tegenover, zowel maatschappelijk als in gezinsverband.’
‘Wat ronddwarrelt,’ schrijven Heerma van Voss en Van der Meer vervolgens, ‘is niet de confetti, maar zijn veeleer de hardnekkige clichés over onze generatie. En het zijn steeds vaker onze generatiegenoten zelf die ze uitspreken. Misschien is het tijd om het debat dat nooit gevoerd is leven in te blazen. Of anders te zwijgen.’
Ik pleit voor zo’n discussie en niet voor zwijgen: zodat wij erachter kunnen komen waarom wij aan geschiedenis en technologische grenzen hechten, wat ons verschillend maakt, wat wij delen en willen delen – wat onze geschiedenis en toekomstverwachtingen nu precies inhouden. Want dát moet de inzet zijn van een gesprek. Binnen onze generatie, maar ook daarbuiten.
Want dat Heerma en Van Voss zeggen dat engagement typisch iets is van de babyboomers, ‘een anomalie’, waarmee wij niet ‘lastig’ willen worden gevallen, dat wil ik wel bestrijden. En dat doen zij zelf trouwens ook met hun stuk.
That’s how we take care of ourselves, and each other.