Meneer zit in zijn stoel als een verslagen tovenaar uit een fantasyfilm. Sinds een paar maanden heeft hij zijn baard laten staan. In zijn weelderige kluwen haar zitten etensresten uit de tijd dat zijn stoppels net lang genoeg waren om als een soort klittenband te kunnen fungeren. Waarschijnlijk leven er nu ook kleine organismen in. Zijn enige echte gezelschap.
“Eet hij nog wel een beetje?”, vraag ik aan zijn vrouw, terwijl ik bedenkelijk naar zijn magere gestalte kijk. “Ik maak elke dag z’n prakkie, maar eten ho maar. Alles doe ik voor hem, en dan te bedenken dat hij nog met mijn zus is geweest. Hij mag blij zijn dat ik überhaupt nog bij hem ben”, zegt mevrouw met een duidelijke wrok in haar stem.
Illustratie: Liesbeth de Feyter
Ik proef een ongelukkig huwelijk. Mijn generatie eindigt gewoon alleen, aangezien je op je negentigste zo’n drie keer bent gescheiden. Ik weet niet wat erger is. “Trekt u het eigenlijk nog, al dat zorgen voor uw man?”, vraag ik na nog eens een blik te hebben geworpen op de uitgebluste tovenaar.
“Nee, het is eigenlijk niet vol te houden en veel hulp krijgen we niet”, zegt mevrouw . Ze kijkt me verwijtend aan, alsof ik al die tijd dat ik hier kom nog nooit mijn handen uit de mouwen heb gestoken. Het erge is dat ik mevrouw, wat de zorg voor haar man betreft, nog gelijk moet geven ook. Door mij wordt hij vrijwel aan zijn lot overgelaten. Ik volg slechts het zorgplan, en dat is enkel voor mevrouw opgesteld. “Maar u krijgt toch ook huishoudelijke hulp?”, probeer ik mijzelf te verdedigen. “Af en toe worden er wel boodschappen voor ons gedaan, maar veel is het niet, en steevast komt de hulp met een fles jenever voor hem aanzetten.”
“Nee, al die drank is niet goed hoor voor uw man”, en ik kijk nog eens naar het bewijs dat zwijgzaam in zijn stoel voor zich uitstaart. “Moet meneer niet eens geholpen worden met douchen?”, vraag ik in een poging mevrouw wat tegemoet te komen.
“O, daar is geen beginnen aan, ze hebben het hem vaker aangeboden maar hij is zo eigenwijs als de pest. Hij wil alleen geholpen worden als er minstens twee zorgverleners zijn, voor het geval hij valt. Laatst lag hij alweer voor de derde keer in twee weken op de grond,” zegt mevrouw ergerlijk. “Ik til hem niet op hoor, ook al zou ik ertoe in staat zijn.”
“Maar denkt u niet dat wij iets voor hem kunnen betekenen? Ook voor uw eigen bestwil. Dat we bijvoorbeeld wat eten voor hem maken, hem even opfrissen, hem te drinken geven zonder alcohol. Dat we hem helpen met zijn medicijnen en af en toe nieuwe batterijtjes in z’n gehoorapparaat doen?” Dat meneer stokdoof is, mag duidelijk zijn. We staan al die tijd dat ik hier ben te praten over meneer, terwijl hij niet blikt of bloost. “Nee, laat hem maar. Hij weigert alle hulp”, zegt mevrouw met de volste overtuiging.
Ik geef het op. Er rest mij niks dan mijn plicht te doen en uit te voeren waarvoor ik hier ben gekomen. Ik druppel mevrouws ogen. In de zorgmap schrijf ik mijn bevindingen op en kijk ik nog een laatste maal naar haar man. Ik schat zijn levensduur niet lang meer. Tenzij een toverspreuk hem nog nieuwe moed in kan blazen. Zijn vrouw lijkt de geheime formule helaas niet in zich te dragen.
De loop van de geschiedenis blijkt weer eens onvoorspelbaar, als ik een paar weken later weer in dezelfde huiskamer sta. Ik kom nu langs voor meneer. Voor het eerst loop ik op hem af en buig voorover. “Meneer, wat erg dat uw vrouw is overleden”, zeg ik met een hand op zijn schouder en mijn lippen dicht bij zijn rechteroor. “Wat zeg je?”, vraagt meneer, en hij grijpt ondertussen naar zijn gehoorapparaat. Ik besluit zijn hulpstuk eruit te halen, doe er een nieuw batterijtje in en herhaal wat ik zei. Tranen glijden langs zijn wangen en verdwijnen zijn baard in. Met gebroken stem, die ik al die keren dat ik hier kwam nog nooit heb gehoord, vertelt hij dat zij zijn alles was.