De as van tante Ans past precies in een lege thee weckpot. Hij is ondoorzichtig en crème kleurig, met een getekende Big Ben erop. Ik nam het ooit traditiegetrouw als lollig souvenir voor mijn ouders mee uit Londen. Ik stop de pot ergens op de achterbank van de volgepakte Peugeot, stevig tussen wat handdoeken en kleedjes. Dan, op een zonnige vrijdagochtend in juni, rijden mijn geliefde W. en ik Amsterdam uit, richting de Franse westkust.
Mijn (oud)tante en oom bouwden eind jaren ‘80 een vakantiehuis in Bretagne, aan de Atlantische Oceaan. Hun terrein bevond zich langs een zanderige weg met natuurstenen muren. Achter het huisje lag een rustige camping, en vijf minuten verderop lagen de Bretonse rotsen, waar je naar beneden kon klimmen om bij de strandjes met kleine inhammen te komen. Mijn ouders namen me voor het eerst mee toen ik nog een baby was. Daarna waren we er om de paar jaar in de zomervakanties. Iedere keer wachtte ik vol spanning op de aankomst: we zouden vanaf de provinciale weg het smalle weggetje richting het huis oprijden, mijn stiefvader zou enthousiast toeteren om onze aankomst aan te kondigen, mijn oom en tante zouden naar buiten komen en ons een warme knuffel geven, en binnen zou het zijn zoals altijd: de pruttelende Franse soep met worst en flageolets op het vuur, de glaasjes cognac voor mijn ouders, en grote glazen citroenlimonade voor mij op tafel (totdat die op mijn dertiende ineens verdwenen waren, en er ook voor mij een glas cognac klaarstond).
Ik hield van mijn tantes taalgevoel. Ze sprak vloeiend Frans, met een mooie glutterale ‘r’, die ze ook in het Nederlands had.
Al sinds ik W. ken vertel ik hem over ons Bretonse huisje en onze familiegeschiedenis in die streek. W. heeft mijn oom en tante nooit gekend, ze waren al overleden toen we een relatie kregen. Toch voelde ik dat ze, ook ergens zonder mij, een connectie hadden. In de meeste familieverhalen spelen mijn oom en tante een rol; en zowel mijn ouders als ik zijn ervan overtuigd dat ze gek zouden zijn geweest op W., en hij op hen. Dat ik hem ooit met de familieplek in Frankrijk zou laten kennismaken, stond al snel vast.
Dit jaar planden we dus eindelijk een week in een houten ecolodge op een camping aan zee, op vijf minuten van onze oude familieplek. Als ik mijn moeder vertel over onze vakantieplannen antwoordt ze nuchter: ‘Dan kun je gelijk wel tante Ans uitstrooien’. Vlak voor onze vakantie stopt ze ons het potje toe. ‘Kijk maar hoe je het gaat doen’, zegt ze, ‘als je Une Belle Histoire er maar bij afspeelt’.
Mijn tante was een grote, Joods-Amsterdamse vrouw met kastanjebruin, golvend haar en twinkelende ogen. Haar gezicht stond vaak guitig, alsof ze altijd klaar was om de draak met je te steken. Ze gaf me het koosnaampje Drol 3, na een blunder die ik beging toen ik 3 was en die ze zeker een paar keer per jaar opbracht.
Ik hield van mijn tantes taalgevoel. Ze sprak vloeiend Frans, met een mooie gutterale ‘r’, die ze ook in het Nederlands had. Net als mijn oom schroomde ze niet om haar familie op z’n Amsterdams uit te maken voor lul of trut, als we iets uit onze handen lieten vallen, of we het aandurfden haar belachelijk te maken. Ook hield ik van de bourgondische nuchterheid die zij en mijn oom hadden: ja, er was altijd veel eten en drinken, en kunst, cultuur en muziek was onmisbaar in hun huishouden, maar het voelde nooit zwierig of extreem uitbundig. Je moest er vooral heel normaal over doen. En als we - mijn broertje, zusje of ik - zeurden dat we champignons, mosselen of haring niet lekker vonden, duldde mijn tante geen tegenspraak: we moesten het net zo vaak eten tot we het wél lekker vonden. Het werkte, want er was na onze kindertijd niets dat we niet meer aten.
Na het overlijden van mijn oom, vier jaar voor haar eigen dood, was mijn tante nooit meer zo olijk als ik haar al die tijd gekend had. De twinkeling in haar ogen was verdwenen. Nu leek ze altijd net afwezig, alsof ze er deels al niet meer was. Toen ze plotseling overleed was het rouwen daarom lastig - ik voelde me schuldig omdat ik eigenlijk al tijdens haar leven afscheid van haar had genomen, maar ook omdat er geen tijd was geweest om haar te vertellen hoeveel ze voor me betekende.
Al weken voor ons vertrek kon ik de combinatie van geuren in en rondom het huisje ruiken: de vertrouwde sigaren van mijn oom, de versgemaakte gaufres (wafels) in het dorp die ik soms dacht te ruiken als de wind goed stond, en het chloor van het zwembad dat bij de camping achter ons terrein hoorde.
Terwijl ik vanaf de provinciale weg het mij zo bekende straatje inrijd besef ik dat dit het afscheid is waar ik vijf jaar lang naar op zoek was.
Aangekomen bij ons houten huisje aan de Franse kust zet W. het weckpotje met tante Ans op een stellingkast in de keuken, ‘zodat ze alles kan overzien’. Ik sta op de veranda en kijk uit naar het glinsterende groenblauw van de zee. De specifieke zilte geur die er hangt geeft me het gevoel van thuiskomen. In de dagen die volgen eten we vers gevangen zeeslakken, moules frites en oesters; meanderen we door de nabijgelegen lintdorpen langs de kust; lopen we over de scherpe fossielen aan het strand, en halen we vastzittende schelpen uit de zolen van onze voeten.
Op woensdag besluit ik dat het de dag is. 'Ik ben even weg’, zeg ik tegen W. Ik pak het potje van de kast en zet het op de bijrijdersstoel. Op de stereo zet ik de playlist ‘Standards de la Chanson Française' op, en terwijl Charles Aznavours ‘La Bohème’ speelt, rijd ik naar de provinciale weg om een stukje van de bekende route naar het huisje te volgen. Bij het horen van zijn gutterale ‘r’ en het meeslepende vioolspel leg ik een hand op de weckpot naast me. Ik concentreer me op de weg terwijl ik mijn tranen probeer te bedwingen, maar in plaats van te huilen begin ik hardop te lachen om mijn gebruikelijke dramatische handelen. Terwijl ik vanaf de provinciale weg het mij zo bekende straatje inrijd besef ik dat dit het afscheid is waar ik vijf jaar lang naar op zoek was: een moment tussen mijn tante en mij alleen, een afsluiter van alles zoals het was.
Die avond rijd ik samen met W. terug naar het huis, waar we parkeren en een stuk naar het korenveld achter het terrein lopen. Bij een boom met uitzicht over de glooiende geelbruine stengels vinden we een beschut plekje. Ik kijk W. enigszins opgelaten aan, hij kijkt bemoedigend terug. Op mijn telefoon zet ik Une Belle Histoire op, het nummer dat afgespeeld werd op mijn tantes begrafenis. Ik lees de brief die ik eerder die dag schreef voor, en vertel mijn tante eindelijk hoeveel ze voor mij en de familie betekend heeft. Dan open ik de weckpot, en laat ik er het dikke, grijze stof uit stromen. De brief steek ik in de as. We bedekken het geheel met takken en bladeren. Voordat we vertrekken plukt W. een graanspriet uit het veld, als herinnering aan tante Ans. Een aandenken aan een familiegeschiedenis, die nog ver door reikt naar de toekomst.
Aisha Mansaray (zij/haar, 1988) studeerde Engelse taalwetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Is o.a. columnist van Hard//hoofd en OneWorld, en hoopt ooit zo goed te worden als Amerikaans schrijfster Vivian Gornick.
Anna June (1994) is een illustrator uit Leiden en werkt voor verschillende opdrachtgevers. Haar tekeningen gaan vaak over ‘hoe mensen doen’, dieren, identiteit en ongemak. Ze is oprichter van het Leidse makerscollectief ROEM, een stichting die jonge makers ondersteunt en samenbrengt.