Fotografe Katarina Hruskova maakt iedere zondag een verstild tweeluik. Het verhaal ligt tussen de beelden, buiten het kader. Schrijfster Hanneke Hendrix reageert met een tweeluik in tekst. Woorden en beelden die zich aan elkaar spiegelen, tegen elkaar aan schuren of zijdelings schampen.
1.
“Zie je hoe al onze vrienden er zijn, lieverd? Zie je hoe het gaat? Het feest is speciaal voor jou. Zag je hoe blij ik ben? Ik ben blij voor jou, lief. Ik ben blij voor jou.”
Ik hou zijn hand vast.
Hij kijkt rond.
“Ja,” zegt hij.
Ik zeg: “Er staan overal tafels en stoelen en er liggen linten op de tafels. Linten en tafellakens in dezelfde kleur als de taart die er in het midden van de huiskamer staat.”
“En iedereen danst.”
“Iedereen danst en wij zitten aan de zijkant, naast elkaar.”
“En ik hou je hand vast.”
“Ja, je houdt mijn hand vast.”
“Ik had heel veel moeite gedaan om iedereen uit te nodigen.”
“Ja, want ik dacht dat je helemaal geen feest wilde.”
“Ik wilde ook geen feest, maar ik had je gezicht gezien toen ik zei dat ik geen feest wilde.” “En er komen steeds meer mensen binnen, en het wordt steeds warmer.”
“Je bent heel blij. Ik heb je al heel lang niet meer zo blij gezien.”
“Ja.”
“Ik wil dat. Dat je blij bent.”
“Ik ben ook blij.”
“Ja.”
Zijn blik blijft hangen aan de tl-buizen aan het plafond. Bungelt daar. Een verpleegster doet het licht uit. Hij gaat slapen en ik moest maar eens naar huis. Het wordt tijd om weer eens naar huis te gaan.
2.
En dan denk ik aan hoe het zou gaan in een film.
Dan zouden we langzaam starten in het heelal, in het donker, en dan steeds sneller, sneller, langs sterren, en sneller, langs de zon, langs vuurtongen, rakelings, en de violen zouden aanzwellen, de violen en de cello’s en als de pauken kwamen als de pauken kwamen, dan zouden we de aarde in het vizier krijgen en zouden we zien hoe de groene en blauwe vlekken zich als eilanden aftekenden, we zouden de wolken zien wijken onder oorverdovende strijkers en trommels en we zouden trillen en schroeien als we door de dampkring zouden suizen.
Misschien konden we nog net een satelliet ontwijken.
Misschien.
En dan zou het stil zijn.
Dan zou de camera focussen op Europa en van Europa op Nederland en de bossen en de rivieren, we zouden steden zien liggen en dorpen en onze blik zou blijven hangen aan een smalle rivier en we zouden die rivier volgen, een klein stadje in, en over die rivier daar zou een brug lopen en op die brug zouden we lange rijen met auto’s en vrachtwagens zien rijden en de zon zou schijnen en het zou flink waaien en op die brug zouden we onze protagonist zien lopen, mij, je zou mij zien lopen.
Ik loop daar.
Mijn haren in de kolkende wind van het voorbijrazende verkeer.
We zouden zien hoe ik over de brug loop, hoe ik naar het water kijk, naar de auto’s en naar de zon, hoe ik een straat in loop, langs het park via het grote kruispunt, een volkswijk in, met oude herenhuizen, waar mensen in voortuintjes zitten.
We zien hoe ik zwaai naar die mensen, en een hond zou een stukje met haar meelopen en naar haar blaffen.
Maar er rent geen hond met me mee, hoogstens schrik ik van de bloedhond met zijn lellende wangen en oren die altijd onder de struik vandaan komt, bij dat grote herenhuis in de straat na het park.
Ik zwaai niet naar de mensen in de voortuinen. De mensen in de voortuinen zwaaien ook niet naar mij. Ik loop langs het park, met haast, om snel thuis te zijn.
Ik denk aan het heelal. Waar het donker is.
Dit is geen film.
Jij zou daar alleen blijven liggen.
Jij gaat.
En alles zou van voren af aan beginnen.
Ik geef geen feest.
Ik ga in bed liggen en ik ga slapen.
Net zo lang tot er een steen ligt.
Tot je echt vertrokken bent.
Pas dan sta ik weer op.
Als er echt niets meer is.