In het Hoofd//stuk doen schrijvers een poging om de weg naar het verhaal vast te leggen. Welke tips hadden zij willen krijgen toen ze begonnen? Waar begin je, hoe begin je? Welk advies zullen ze nooit en dan ook nooit meer opvolgen? Luuk Schokker leerde dat een groot ego bij het schrijven geen overbodige luxe is. Je onzekerheid omarmen maar tegelijkertijd een ego kweken. Hoe doe je dat? Luuk legt het uit.
1.
Laat ik positief beginnen: je bent niet alleen. En ik weet dat je niet zomaar op dit stuk hebt geklikt. We kennen allemaal onzekerheden, we kunnen allemaal hulp gebruiken. Ik ken de frustratie van voor de zoveelste keer door een hoofdstuk scrollen en weten dat het niet werkt. Gelukkig ken ik ook de andere kant: het voltooien van een verhaal, constateren dat het klopt, dat het áf is, de wereld in kan. Daar heb je een goed getraind ego voor nodig. Kom ik zo op terug.
Weinig schrijvers beginnen met een gebrek aan zelfvertrouwen. Als kind vond ik mijn eigen schrijfsels het allerbeste, al kon je eenvoudig doorzien dat de meeste verhalen in het schriftje dat ik in groep 5 van de juf kreeg vooral nauwelijks verhulde Annie M.G. Schmidt-kopieën waren. Maar een paar onvoltooide tienermanuscripten later sleet dat natuurlijke vertrouwen. Ik ging studeren, daarna werken. Ik leerde te zien wanneer mijn verhalen bleekjes afstaken bij andermans werk. Er begonnen mensen te debuteren van mijn leeftijd, of nog jonger. Mijn eigen roman-in-wording groeide langzaam uit tot een slordig gehecht lapjesmonster dat steeds vaker venijnig naar me gromde.
Intussen verzamelde ik thuis een halve meter aan schrijfadvies, een rij boeken vol wijze raad van professionals die regelmatig benadrukken dat schrijfonzekerheid niet vreemd is en absoluut niet onterecht. Begin bijvoorbeeld eens in het klein, schrijft Anne Lamott in haar boek Bird by Bird. Denk eens aan een fotolijstje. Op haar bureau staat een fotolijstje van nog geen drie centimeter doorsnee. Stel je voor, zegt Lamott, wat je in zo’n klein lijstje zou kunnen zien. Het zal niet meer dan een aanzet zijn, een korte beschrijving, de start van een dialoog. Foto voor foto, een paar zinnen per keer, kom je uiteindelijk tot het grotere geheel. Je hoeft er heus niet in één vloeiende beweging een heel manuscript uit te knallen.
Een overschot aan goed advies kan je ook klein houden.
Het is hartstikke lief bedoeld van Lamott, natuurlijk, maar een overschot aan goed advies kan je ook klein houden. Ik wil niet altijd vastzitten in een fotolijstje, ik wil ook weleens door een groot venster naar buiten kijken. Dat is de keerzijde van zo’n boekenplank vol schrijfhandboeken. Ik ben geneigd houvast te zoeken in de blik van een ander, maar — hoe goedbedoeld al die tips en instructies ook zijn — als je je krampachtig vasthoudt aan adviezen van ervaringsdeskundigen kom je ook geen steek verder.
Dat is dan ook het slechte nieuws: je bent niet alleen, maar uiteindelijk moet je wel zelf het werk doen. De truc is om de grens te bepalen, te weten welke adviezen je moet aannemen en welke je in de wind kunt slaan. Maar om nee te kunnen zeggen tegen goedbedoelde tips moet je er wel eerst voor zorgen dat je opgebouwde onzekerheid een tegenhanger heeft. Eerst moet je je ego trainen.
2.
Voor de duidelijkheid maak ik meteen maar een flinke kanttekening. Lang niet iedereen heeft het nodig om het ego te stimuleren — er zijn genoeg mensen met een flink opgeklopt ego en zij schrijven vaak de verschrikkelijkste boeken. Mijn advies geldt voor schrijvers zoals ik: mensen die kritisch naar hun eigen werk kijken, soms té kritisch, schrijvers die met een vergrootglas boven de zoveelste versie van een hoofdstuk hangen en denken: ben ik eigenlijk wel goed genoeg? Kan ik niet beter iets heel anders gaan doen?
Het is een lastige balanceeract, dat ego. Je moet erop vertrouwen dat je goed genoeg bent, dat zelfvertrouwen van groep 5 weer durven aanzwengelen, maar tegelijkertijd weten dat het een heel stuk beter kan. Om een voorbeeld te noemen: toen Peter Buwalda de eerste versie van zijn Bonita Avenue had voltooid, was hij diep teleurgesteld over zijn eigen prestaties. Hij gaf elk van zijn hoofdstukken een cijfer, vertelde hij in Vrij Nederland. “Van een drie tot een zes-en-een-half — dat was het hoogste cijfer. Die heb ik anderhalf jaar opgewerkt naar zevens en achten, tot ik uiteindelijk allemaal tienen had. Toen was het af. Ik sliep nog maar vier uur per nacht. Mensen die me zagen, dachten dat ik terminaal was.”
Je mag het hoogste cijfer af en toe best door onvoltooid werk zien schemeren.
Misschien klinkt het niet bepaald als het trainen van een ego, jezelf pijnigen met de onvolkomenheid van je werk tot je eruitziet alsof je bijna het loodje legt, maar de crux van het verhaal van Buwalda zit in die tienen. Het gaat om het opwerken, in het vertrouwen dat het cijfer voor je werk omhoog kan. Dat is, denk ik, precies het niveau waarop het ego moet zitten. Je moet streng en realistisch genoeg zijn om je hoofdstuk een drie te kunnen geven, maar tegelijkertijd geloven dat je er een tien van kunt maken. Je mag best een keer juichen als je een zin schrijft waar je enorm tevreden over bent. Graag zelfs. Vier je kleine successen. Het ego moet onderhouden worden; je mag het hoogste cijfer af en toe best door onvoltooid werk zien schemeren.
3.
In alle eerlijkheid: dat van dat ego heb ik niet zelf bedacht. Dat ik het aandurf om mijn adviezen te delen komt door mijn schrijfgroep. Zeven paar ogen die tweewekelijks naar mijn teksten kijken en zien wat werkt, wat niet werkt, waar een hoofdstuk dreigt te ontsporen, welke scènes het beste werken. En die na een tijdje zeiden: je mag best wat meer ego opbouwen. Niet alles wat we zeggen hoef je te gebruiken.
Voor een deel spreekt dat vanzelf. Je kunt nu eenmaal niet álle feedback verwerken. Het commentaar op elkaars teksten is bijna nooit eenduidig. Voor je het weet blijf je zinnen omgooien, schrappen en weer terugzetten en raak je eerder verstrikt in je eigen werk dan dat je dichter bij een oplossing komt. Uiteindelijk ben je zelf degene die de knopen moet doorhakken, de richting van het verhaal vaststelt, de eindcijfers uitdeelt aan de hoofdstukken. Desondanks moedig ik je van harte aan om een paar extra kritische blikken uit te nodigen. Om van je drieën tienen te maken, kun je de hulp van anderen goed gebruiken. Omring je met de mensen die het opvalt als een bestelde kop koffie halverwege je hoofdstuk in het niets verdwijnt, de mensen die stellig ‘dat is niets voor haar’ zeggen alsof ze al jaren met je hoofdpersonage omgaan, de mensen die geslaagde passages aanwijzen als je overweegt om het hele document gewoon in de prullenbak te smijten. En zet je opgebouwde ego vervolgens in om te bepalen wanneer je een advies naast je neer kunt leggen.
Zet je opgebouwde ego in om te bepalen wanneer je een advies naast je neer kunt leggen.
Het grappige is: mijn meest enthousiast ontvangen verhaal schreef ik zonder ook maar enige tussenkomst van meelezers. Ik had een idee, een beeld, een gevoel, en begon te schrijven. Ik wist dat het af was zodra het op de pagina stond. Maar de zekerheid waarmee ik dat kon constateren had ik opgebouwd door eerdere teksten juist aan veel mensen te laten lezen. Daar zit dus de paradoxale balans. Je moet eerst je onzekerheid omarmen en stevige feedback durven accepteren om te weten wanneer je op een later moment het ego ruim baan kunt geven en nee mag zeggen tegen bemoeienis van buitenaf.
Weet wanneer het beter kan, maar ook wanneer het goed is en je je werk een hoog cijfer mag geven. Train dat ego, maar zorg dat het tegen een stootje kan. Dan zul je zien dat je het slechte nieuws prima kunt ombuigen en kunt verenigen met het goede: ja, je moet het werk zelf doen, maar je bent zeker niet alleen.