Het is 1 januari 2020. Ik zit op een bank in een voor mij onbekend huis in Amsterdam naast een man die ik nauwelijks ken, maar die ik leuk genoeg vond om de nacht mee door te brengen. De avond ervoor dronk ik prosecco uit de fles en danste ik op Like glue en Locolocomotief. Nu probeer ik een stukje Turks brood te eten, maar mijn mond is te droog. De kater is gigantisch.
De toch al schimmige en donkere januaridag wordt nog iets donkerder omdat het begint te schemeren, en net als ik me afvraag wat ik hier in vredesnaam doe, in deze ongemakkelijke, katerige brei, verschijnt er iets bontgekleurds voor het raam. Iets fladderends en kwetterends. Het lijkt wel een papegaai.
‘Oh, dat zijn van die parkieten,’ zegt de man met wie ik het bed deelde. ‘Er zijn mensen die ze weg willen hebben omdat het exoten zijn. Er zitten er hier veel in Amsterdam.’
‘Ziet er wel leuk uit toch, zo’n vogeltje?’
‘Ja, ik kan me er ook echt niet druk om maken.’
Ik weet zeker dat er dingen zijn waar hij zich wél druk om maakt, maar hij is niet van plan mij daarvan op de hoogte te stellen, zoveel is duidelijk. Ik denk aan de mandarijneendjes die ik weleens tegenkom als ik ga rennen in het park naast mijn huis in Arnhem: knaloranje met een vrolijk rechtopstaande kuif, duidelijk niet van hier. Schijnbaar komen ze uit China. Op de website van de vogelbescherming staat dat de trefkans het hele jaar door laag is.
Thuis luister ik een podcast over exoten. De reuzenpad in Australië is een probleem, de rat in de VS is een ongenode gast en zelfs onze oude vertrouwde stadsduif (die dus niet zo oud en vertrouwd is als wij misschien denken: geïmporteerd uit Italië) mag zich niet Hollands noemen. Ik vind duiven niet per se leuke vogels, maar ze hebben hun plekje inmiddels wel veroverd. Dat lijkt me prima.
Wanneer is iets precies een exoot? Wat ‘hoort’ waar thuis? In de podcast geeft een man die zich hevig verzet tegen invasieve exoten een verrassend helder antwoord op die vraag: alle dieren die na 1492 ergens nieuw terechtgekomen zijn, noemen we exoten. En het kleine percentage dat uitgroeit tot een lokale plaag, noemen we invasief. Al snel valt het kwartje: ontdekkingsreizen, Columbus, koloniën: vanaf de eerste glimpen van globalisering kwamen mensen en dieren terecht op plekken waar ze niet ‘thuishoren’. Maar die strikte grens, is dat niet gewoon een uiting van biologische xenofobie?
Een paar dagen later spot ik weer een mandarijneendje in het park. Ik stuur een foto van de exoot naar de man met wie ik het bed deelde. Hij reageert niet. Misschien was zijn onverschilligheid een pose, maakte hij zich die eerste januari wel druk over mij: de exoot in zijn stad, in zijn huis, op zijn bank, in zijn bed. Hoorde ik daar niet? Had hij spijt dat hij me had meegenomen, zoals de Nederlanders spijt hebben van de duiven, de Amerikanen van de ratten en de Australiërs van de padden? Volgens mij was ook ik gewoon een kwetterend vogeltje dat wat kleur bracht in een grijze, Hollandse winter. Weinig invasief, maar duidelijk een van ná 1492.