Mijn huisgenoot is arts. Hij werkt sinds een paar maanden als internist in het academisch ziekenhuis in Nijmegen, waar hij iedere ochtend vanuit ons huis in Arnhem naartoe fietst. ’s Avonds komt hij thuis met verhalen over de organisatorische en administratieve rompslomp in het ziekenhuis, of over het verplichte onderwijs dat hij volgt of een referaat dat hij moest geven. De verhalen over zijn patiënten komen pas als ik ernaar vraag.
Soms verwijt ik hem wat ik noem ‘artsenpraat’: op een naar mijn idee overdreven rationele manier vertelt hij over beslissingen die hij neemt, over patiënten die hij niet kan helpen omdat ze onverklaarbare klachten hebben, of over het besluit een bepaalde dure test wel of niet uit te voeren om iets zeker te weten. Hoewel ik nog geen dertig ben, heb ik een paar ziekenhuisopnames achter de rug, dus ik weet wat het betekent om ziek te zijn en hoe het voelt om je lot in handen te leggen van artsen. Met deze ervaring op zak erger ik me vaak aan zijn manier van praten over zijn patiënten. Alsof hun lichamen machines zijn die hij op de meest efficiënte mogelijke manier moet repareren. Alsof er geen mens in zit.
Sinds twee weken werkt mijn huisgenoot op de corona-afdeling. Hij trekt iedere dag tientallen isolatieschortjes aan en uit en zet mondkapjes op en af. Omdat ik thuis werk, kook ik dagelijks voor ons, en ook regelmatig voor zijn vriendin, die net als hij internist is en nog als enige bij ons op bezoek komt. ‘s Avonds bespreken ze de dilemma’s van die dag: ze moesten besluiten of voor een patiënt een ic-opname de moeite waard zou zijn, omdat de kans op overleving heel klein was; omdat zo’n opname een lijdensweg van twee weken aan een beademingsapparaat zou kunnen worden, waarna ze het apparaat uiteindelijk toch zouden moeten uitzetten. En (ik citeer): besluiten te stoppen met behandelen is altijd moeilijker dan besluiten te beginnen. Ik hoor het aan, en begrijp niet waarom je niet iedere kans zou aangrijpen om iemand te redden.
Na het eten spelen we met zijn drieën het bordspel Pandemic: tactisch werken we samen om zo min mogelijk epidemieën in de vorm van rode, blauwe of gele blokjes te laten uitbreken en we proberen vaccins uit te vinden om geen nieuwe gekleurde blokjes meer op het speelveld te hoeven leggen. We zijn alle drie bloedfanatiek en voeren uitgebreide discussies over welke kaart we het best inzetten in welke beurt, welke stappen we gaan zetten om het virus te verslaan en het spel te winnen. Mijn huisgenoot en zijn vriendin spelen doortastend en efficiënt, terwijl ik eindeloos kan peinzen over een stapje van mijn pion.
De volgende ochtend word ik om 8.00 uur wakker in een leeg huis, want ze zijn al naar hun werk. Waar we gisteren nog met zijn drieën streden tegen de pandemie, moet ik me nu weer koest houden in mijn eentje binnen de muren van mijn kamer. Ik had al moeite met beslissen over mijn pionnetje van gisteravond, en denk aan de beslissingen die mijn medespelers nu aan het nemen zijn. Dat is waarom ik geen arts ben. En dat is waarom er zoiets als artsenpraat bestaat.