Ik stap op iets hards, een kiezelsteen? Nee, een hondendrol die zo stijf is opgedroogd dat hij massief als steen is geworden. Het is heet. De kleine straatjes slingeren zich voort. Ik volg ze zonder na te denken, mijn camera in de hand. Mijn ogen veranderen in geweerlopen op zoek naar beelden om te schieten. Ik maak de wereld in mijn hoofd alvast tweedimensionaal. Maar foto’s als ansichtkaarten haat ik, en het barst hier van de ansichtkaarten.
Mijn slippers klepperen verder over het smeulende asfalt. Ik sla de hoek om en zie een groengeverfde gietijzeren deur in een lange grijze muur. De deur staat op een kier. Ik loop ernaartoe, duw tegen het ijzer, de scharnieren zijn stroef maar ze geven mee, en – mon Dieu! Voor me verschijnt een verlaten Frans begraafplaatsje, niet groter dan veertig vierkante meter, met kleine maar imposante familiegraven.
Ik voel me enigszins opgelaten tussen de graven in mijn roze hemdje en korte spijkerbroek, dikke lens in mijn hand, de toerist komt het schattige begraafplaatsje bekijken, och wat leuk en kijk eens die marmeren gedenkbeeldjes, wat authentiek! Ik berg mijn camera op, werp nog een blik op de deur en schuifel langzaam langs de graven. Archimbaud, Bernard, Durand-Prieur, Jeanjean… Mannen en vrouwen gestorven in 1916, 1943, 1976, 2000. Mijn ogen glijden over de naamplaatjes, soms staat er een foto bij van een flets Frans gezichtje, ach Jules Jeanjean met je mooie zijscheiding en ernstige ogen, wat is er van je geworden? Verpieterde bloemen plakken losjes met hun blaadjes tegen het marmer, in mijn hoofd flitsen fragmenten van niet-bestaande Franse films langs, een familiedrama, oorlogstrauma’s, overspel, mislukte oogsten en wiegendood. Non, je ne regrette rien, zingt Jules Jeanjean me toe vanaf zijn gedenksteen.
Opgewekt wandel ik verder. Ik voel me op mijn gemak bij de doden. Ze zijn zo lekker rustig.
Foto: Maite Karssenberg
Plotseling doemt vanuit mijn ooghoek een zwarte leegte op. Het betonnen deksel van het graf ligt er omgekeerd naast, alsof het zo is opengewipt. Ik schrik en een opgewonden nieuwsgierigheid maakt zich van me meester, plus het besef dat het niet de bedoeling is dat ik hier ben, dat de deur van de begraafplaats slechts even open stond omdat de dood hier bezig was orde op zaken te stellen, zijn dienders zullen straks terugkomen, hun baret scheef op het hoofd, wijnvlekken op de overals, schop in de hand. ‘Qu’est-ce que vous faites!’ zullen ze roepen en ik zou niet weten hoe ik me eruit moest redden.
Maar mijn nieuwsgierigheid wint het van mijn angst en ik loop naar het graf, knijp mijn ogen toe, filter het felle zonlicht weg, buig me iets voorover en kijk in het graf. Twee kisten in bruin pakpapier liggen links en rechts op brede stenen dragers. Verder is de betonnen ruimte stoffig maar opvallend schoon. Er is geen vieze aarde of vlekken, niets, het is als een oude bunker waar geen mens meer is geweest, behalve die twee doden dan, maar die hebben zich koest gehouden in hun kisten bedekt met knispervers papier.
Waarom dat papier? Peinzend staar ik in het graf. Het is papier zoals bij de Xenos. Twee Xenospakjes. Inhoud: doden. Waarom? Om het rottende hout van de kisten te verhullen? Zo snel kan hout toch niet rotten in dit klimaat? Of is het in dit dorp een heidense traditie om de doden in cadeauverpakking aan het hiernamaals aan te bieden?
Er raast een auto langs en ik schrik op uit mijn overpeinzingen. Ineens ben ik echt bang dat er iemand binnenkomt. Ik trek een gênant angstig sprintje richting de uitgang, waar ik stilsta en luister of er niet toevallig iemand op straat is, en dan glip ik snel naar buiten en snelwandel naar het dorpsplein, waar vier mannetjes rond als wijntonnen petanque spelen onder een oude eik.
Ik maak geen foto. Op mijn geheugenkaart staat al een gave foto van twee doodskisten in pakpapier.