Als kind droomde ik vaak over een leven als beroemdheid. Ach, wie hou ik voor de gek, ik deed het vanmiddag nog. Uiteindelijk draait die fantasie om aandacht. Of ik me nu voorstel dat ik het winnende doelpunt maak tijdens een WK-finale en honderdduizend mensen mijn naam scanderen (ik ben zevenentwintig, het kan nog!), dat ik optreed voor een vol Carré en bedolven wordt onder het applaus, of dat ik de fotografen van me moet afslaan op de rode loper in Cannes: ik wil dat mensen van me houden. Veel mensen. De hele dag.
De beste vorm van aandacht is het interview. De fans lijden aan massahysterie, maar de interviewer is kalm en intelligent, en heeft zich ingelezen om jou beter te leren kennen. Is er iets vleiender? Je praat zoals je met vrienden praat, maar nu heeft het plotseling publiek belang en (het mooiste van alles) je hoeft niets terug te vragen. Wauw.
Ik ben de afgelopen jaren in mijn functie als hoofdredacteur van dit tijdschrift een aantal keer geïnterviewd en zoals altijd viel de werkelijkheid vies tegen. Omdat ik niet echt beroemd ben, had ik meestal niet Coen Verbraak voor me zitten, en ook niet zijn opvolger. De bleke redactieleden van studentenblaadjes of overwerkte krantenstagiaires worstelden tegenover me met hun opnameapparaten of drukten zo hard op hun potlood dat het puntje afbrak en ze zelf van hun stoel lazerden. Meestal moest ik een kopje thee halen of ze wat vragen stellen om ze te kalmeren: “Doe je dit al lang? Wat zijn je doelen in het leven? Wie zijn je voorbeelden?” En altijd als ik mijn eigen antwoorden later teruglas, klopte er helemaal niets van. Als het wel klopte, vond ik mijn eigen stem op papier net zo verschrikkelijk als op een bandje.
Een keer mocht ik op de radio mijn tien favoriete liedjes laten horen. Mijn opwinding verstomde toen de presentator me tegemoet liep in het café: een man met een bevlekt shirt, lang vettig haar en een verwarde blik die heen en weer schoot. Oh ja sorry, het was lokale amateurradio. Eenmaal in het kleine studiootje keek hij me vijandig aan. Een beroemde vriendin had moeten afzeggen en mij aangedragen als vervanger. Mijn gastheer veegde de lege koffiebekers van het toetsenbord, pakte de half kapotte koptelefoon en begon de uitzending met de verkeerde tune. “Godver…” Tijdens het afspelen van de juiste tune keek hij met nog intensere woede naar mij. “Ja… Excuses voor dat begin dames en heren. Welkom bij “De favoriete plaatjes van…’ met vandaag Roald Lom, hoofdredacteur van… Waar heb ik dat blaadje nou gelegd? Ah, HARDHOOFD! Online tijdschrift… Voor kunst. En journalistiek. Ofzo. Welkom, Roald.” “Dank, ik heet Rutger. Rutger Lemm.” “Oh.”
We draaiden een paar van mijn plaatjes en toen begon het interview. “Zo, Harold, dat harkhoofd, kan iedereen daar voor schrijven?” “Nou, iedereen kan zich melden, maar we hanteren een strenge selectie, en we zoeken niet alleen schrijvers, maar ook filmmakers en…” “Dus als je een heel goed stuk over de cultuurbezuinigingen hebt geschreven, een overtuigend betoog, dan plaatsen jullie dat dus niet?” “Nou, misschien wel, het moet eerst langs de eindredac –“ “DAT WIJZEN JULLIE GEWOON AF, DONALD? DAT GOEDE STUK?” “Ehm… Ik heet Rutger en…” “Dan gaan we nu verder met het volgende plaatje van Oswalds lijstje… No Diggity van Blackstreet.”
De fantasie is leuker. Neem een interviewrubriek met vaste vragen, zoals de Questionnaire van Proust uit Vanity Fair of Mijn Amsterdam uit de PS van de Week (ook op andere steden toepasbaar). Bedenk welke fragmenten je in Zomergasten zou laten zien. Bedenk zelf vragen, schrijf ze op en pak het blaadje tevoorschijn op een moment dat je je ondergewaardeerd voelt. Doe vijf jaar later weer hetzelfde. Sluit jezelf 24 uur op met jezelf. Stel jezelf de vragen in je hoofd met de fijne stem van je interviewer, en antwoord bedachtzaam. Een mensenmassa wacht met ingehouden adem.