Ik ben onhandig. Ik denk graag na en vind de wereld om mij heen vaak minder interessant dan die in mijn hoofd. Als kind stootte ik regelmatig aan de eettafel mijn beker met melk om, tot grote ergernis van mijn vader, die erg van melk hield. Mijn ouders hielden me angstvallig uit de buurt van baby’s, porseleinwinkels en ijssculpturen.
Ze hoopten dat het zou verbeteren als ik ouder werd, maar uiteindelijk hebben we allemaal moeten accepteren wie ik ben. Ik ben een dropper, als Chandler uit Friends. Soms sta ik zelf ook te kijken van het circus van ongecontroleerde bewegingen dat aan een slippertje vooraf gaat, alsof ik getuige ben van een minidemonstratie van de chaostheorie. Zo zat ik onlangs met mijn vriendin in een café waar een grote kalebas op tafel lag. Ik pakte het ding bij de steel en gebruikte het als microfoon voor een fruitinterview met mijn vermoeide eega. Zij ging met tegenzin in mijn grap mee, tot de steel afbrak, de kalebas als een rotsblok over tafel rolde, de hete thee van mijn vriendin in haar schoot stootte, zij verschrikt opstond, haar stoel omviel tegen de serveerster, die wankelde met een vol dienblad, waar een suikerpot vanaf viel, bovenop het schermpje van mijn iPhone.
Mijn shirt zit na een halve dag onder de mysterieuze veelkleurige vlekken. Ik loop regelmatig weg van een pinautomaat zonder het uit het vakje schuivende geld in ontvangst te nemen en laat bioscoop- en treinkaartjes direct na aankoop op de grond vallen. Het is aan een stoet van eerlijke en behulpzame medeburgers te danken dat ik niet allang blut en naakt door de stad slenter.
Het kwijtraken van spullen is het ergste. Elke winter verbruik ik drie paar handschoenen en een sjaal, en elke zomer twee tot vier zonnebrillen. Ik herinner me een epische tocht waarbij ik als tiener kilometers lang achter een bus heb aangerend om mijn discman terug te bemachtigen. Ik probeer dit alles te relativeren met de anti-materialistische slogan “Het zijn maar spullen”. Maar het punt is juist dat ik door het niet lang gebruiken van die spullen een fanatieke deelnemer van de kapitalistische carrousel ben. Ik koop me suf aan vervangingen en reparaties, geef fortuinen uit aan boetes en andere rekeningen die louter aan slordigheid te wijten zijn.
De laatste jaren heb ik echter geleerd hoe ik mijn handicap enigszins kan beteugelen. Ik heb een bijna autistische routine opgebouwd: mijn telefoon zit in mijn linkerzak. Als ik die druk tegen mijn bovenbeen even niet voel, ben ik in paniek. Hetzelfde geldt voor mijn geld en pasjes aan de rechterkant. Om meer aandacht voor mijn spullen op te brengen, heb ik bovendien een aantal dure en echt goede dingen aangeschaft. Mijn Ray Ban-zonnebril was een rib uit mijn lijf, en zo bescherm ik hem ook. Het gaat goed, hoewel ik merk dat ik in drukke periodes weer meer kwijtraak. Vaak is dat dus een teken dat ik even wat gas terug moet nemen.
Maar het allerbelangrijkste wat ik geleerd heb, is heel simpel: even achterom kijken. Als je ergens weggaat, kijk je automatisch even over je schouder of je niets vergeten bent. Het is een fijn rustmomentje, waarbij je – als je wilt – ook even kunt reflecteren over de tijd die je op die plek gespendeerd hebt. En soms zie je dan het puntje van je handschoen uit de bioscoopstoel steken. Ha, stiekemerd. Dat scheelde niet veel.