Ik ben al jaren groot fan van Radiohead. Jonger broertje Coldplay laat me echter volkomen koud. Toch worden de zangers van beide bands, respectievelijk Thom Yorke en Chris Martin, vaak met elkaar vergeleken: ze maken immers allebei gebruik van dezelfde hoge, ijle falsetstem. Wat maakt dan dat de ene zanger me in staat van beroering brengt, terwijl ik bij de ander in slaap val? Het is lastig deze vraag te beantwoorden zonder te vervallen in een discussie die eindigt in de onvermijdelijke dooddoener ‘over smaak valt niet te twisten.’ Want, zo zullen velen zeggen, uiteindelijk is het gewoon een kwestie van smaak dat je meer houdt van zanger a dan van zanger b, of van bandje x dan van bandje y. En toch, voel ik, weet ik dat Thom Yorke interessanter, spannender is, ja zelfs, ik durf het te zeggen: beter.
Maar hoe bepaal je dat? En hoe kan je dat vervolgens beargumenteren? Het zijn deze kwesties die de Franse filosoof Roland Barthes aankaart in zijn essay ‘Le grain de la voix,’ (1972, in het Nederlands vertaald als 'Het ‘grein’ (of de ‘korrel’) van de stem'). Hoe, vraagt Barthes zich af, kun je schrijven over muziek zonder telkens terug te vallen op bijwoorden en bijvoeglijk naamwoorden (goed, mooi, spannend, slecht, lelijk)? Hoe kan de taal iets zeggen over muziek? In ‘Le grain de la voix’ schets hij een mogelijke benadering, een aanzet tot beantwoording van die vragen. En deze aanzet is, niet helemaal toevallig, uitstekend toepasbaar op mijn Yorke/Martin-tweedeling.
In zijn essay stelt Barthes voor om, in plaats van te focussen op ‘uiterlijke’, beschrijfbare, benoembare kenmerken (correct, fout, vals, zuiver, te snel, te langzaam, knap, makkelijk), de focus te verleggen naar iets anders: naar dat wat hij het ‘grein’ noemt. De term valt het best uit te leggen als iets dat zich in het lichaam van de zanger bevindt; een zekere lichamelijkheid die in de stem naar voren komt. Net als ik in dit stuk doe, vergelijkt Barthes twee zangers. Twee operazangers, de één op het moment van schrijven wereldberoemd, de ander dood en haast vergeten. Barthes voorkeur gaat duidelijk uit naar de tweede. Bij de eerste, schrijft hij, ‘lijk ik alleen maar longen te horen,’ met andere woorden: alleen maar lucht, techniek en machtsvertoon. Wat hij niet hoort zijn zaken als ‘tong, glottis, tanden, slijmvliezen, neus,’ dat wil zeggen: het grein in de stem - een lichaam dat zingt.
De Yorke/Martin tweedeling.
Wat betekent dit? De eerste zanger, zoals je begrijpt denk ikzelf hierbij aan Chris Martin, is een goed zanger. Hij is kundig, vaardig, wellicht zelfs heel goed. Hij beheert de techniek tot in de puntjes. Deze zaken, schrijft Barthes, hebben alles te maken met betekenis. Met inhoud en communicatie; met taal en het culturele raamwerk waarin over muziek gesproken kan worden, door critici en fans en medemusici. De stem van de tweede zanger, Thom Yorke, bevindt zich buiten dit gebied – buiten het talige, buiten het uitdrukbare – en in het lichaam. Boven (of onder) de techniek, scholing, vaardigheid en culturele betekenis ligt een laag die direct verbonden is met het lichaam van de zanger. Deze laag spreekt ons, de luisteraar, op een andere manier aan. Een manier die dieper zit, want die ook onze lichamelijkheid aanspreekt. Deze relatie is dus, zo merkt Barthes terecht op, in zekere zin erotisch. Het voegt een extra, niet talige, maar specifiek muzikale, betekenisgevend gewicht aan de muziek toe.
‘Het ‘grein’ is het lichaam in de stem die zingt, de hand die schrijft, de ledematen in een optreden,’ aldus Barthes. Het verschil tussen iemand bij wie het ‘grein’ te horen is en iemand bij wie dat niet zo is, is precies waar Barthes het over heeft: bij Thom Yorke hoor en voel je het, bij Chris Martin niet. De oplettende luisteraar weet het natuurlijk al lang: de ijle falsetstem is slechts één van de vele facetten van de stem van Thom Yorke. Wat hem zo’n fascinerende zanger maakt zijn juist de vele verschillende registers die hij open kan trekken: hij schuurt, hij schreeuwt, hij jankt, hij piept, hij fluistert. Soms klinkt hij maniakaal, soms ingetogen. Maar Barthes’ observatie over een heel andere zanger, in een heel ander genre en een hele andere tijd gaat ook voor hem steevast op: tong, glottis, tanden, slijmvliezen en neus zijn te horen. Hij zingt net zo vaak mooi als dat hij lelijk zingt en het is net zo vaak vals als dat het zuiver is, maar dat dondert niet, want het komt (en deze uitdrukking is niet toevallig gekozen) uit zijn tenen. Je zou ook kunnen zeggen: Yorke zingt alsof zijn leven er vanaf hangt.
En bij Chris Martin? Niets van dat alles. Waar Yorke’s stem gevaarlijk schuurt en frictie oproept, kleurt Martin altijd keurig binnen de lijntjes. Tuurlijk, hij zingt prima; ik kan er dan ook met plezier een paar nummers naar luisteren. En zijn melodieën zijn mooi. Ook al niets mis mee. Maar het ‘grein’? Nee. Van lichamelijkheid is bij Chris Martin geen sprake. En ‘erotisch’ is een kwalificatie die Coldplay al helemaal niet past. Romantisch, dat wel; en komen we daar niet weer uit bij het eerder genoemde culturele kader, de betekenis, de communicatie, de taligheid van de technisch perfecte, maar lichaamloze zanger?
Maar wat is daar mis mee, met het ontbreken van het ‘grein’ in een stem die verder technisch dik in orde is? Nou, schrijft ook Barthes, dit ‘gebrek aan ‘grein,’ in betekenisgevend gewicht, past uitstekend in de behoeftes van een cultuur van de middelmaat.’ Een cultuur die gaat voor het makkelijkste, best in het gehoor liggende geluid. Een cultuur die draait voor veiligheid en comfort en waar gevaar, uitdaging, frictie en spanning worden vermeden. Een door en door burgerlijke cultuur, geregeerd door goede smaak en commercie en gespeend van elke diepgaandere tendens. En zo’n cultuur zie ik niet zitten.