Joost struinde de filmfestivals af, als een echte filmverslaafde. Af en toe komt hij een pareltje tegen dat hem compleet van zijn stuk brengt, soms zit hij er gelaten bij met een notitieblok op schoot. Maar hij blijft de honger voelen.
De Britse auteur Nick Hornby (die van verfilmde boeken als High Fidelity en About a Boy, voor onze niet-lezende generatie) schreef enkele jaren een columnreeks in het Amerikaanse literaire tijdschrift The Believer. De stukken hadden als titel 'The Polysyllabic Spree', vrij naar de naam van de orkestrale popband/post-ironische sekte The Polyphonic Spree, en column één opent als volgt:
“So this is supposed to be about the how, and why, and what of reading – about the way that, when reading is going well, one book leads to another and to another, a paper trail of meaning; and how, when it's going badly, when books don't stick or take, when your mood and the mood of the book are fighting like cats, you'd rather do anything but attempt the next paragraph, or reread the last one for the tenth time.”
Vervang het woord 'lezen' door 'kijken' en 'boek' door 'film', en de passage is ook uitstekend van toepassing op de cinematografisch omnivoor. En het geldt des te sterker voor de veelkijkende bezoeker van een filmfestival. Als het loopt, lijkt het vanzelf te gaan: één film is nooit genoeg, en elke film maakt nieuwsgierig naar een volgende. Dan krijg je van Inception ontzettende zin in oude Bondfilms, of leidt David Finchers audiocommentaar bij Se7en vanzelf naar Klute. En dan is er het andere uiterste. Soms lukt het gewoon niet, hoezeer je het ook probeert: dan zit je in een zaal en dwalen je gedachten af, ondanks de objectieve kwaliteiten van een film – wat die dan ook mogen zijn – omdat datgene wat de film wil doen niet aansluit bij waarop jij op dat moment zit te wachten.
Maar de mooiste momenten, de films die me het langst bijblijven, zijn die films die dat gevoel juist weten te doorbreken. Die eigenlijk niet aansluiten bij mijn stemming, maar me desondanks weten mee te voeren en overdonderen. Dat zijn de films die me bijblijven. Op het Vlissingse festival Film by the Sea, waar ik nu sinds twee jaar de dagkrant maak, gebeurt het me ieder jaar weer minstens één keer. Vorig jaar was het The Exploding Girl (Bradley Rust Grey, 2009), dat in weerwil van de titel gewoon een ontzettend lieve mumblecore-film over de ontluikende verliefdheid van een twijfelend meisje en haar beste vriend bleek. Een klein filmpje, waarin een handgebaar genoeg is om grootse emoties te verbeelden én op te roepen. Juist omdat ik daar, mede door die titel, niet op rekende, kon hij mij inpakken.
Dit jaar was het Der Räuber van Benjamin Heisenberg. Filmisch gezien is het eigenlijk het andere uiterste, hoewel het in zijn hart net als The Exploding Girl een liefdesverhaal is. Der Räuber is een verfilming van het gelijknamige boek van Martin Prinz, dat werd ingegeven door ware gebeurtenissen. Hoofdpersoon Johann Rettenberger (Andreas Lust) - een bankrovende marathonloper, of een marathonlopende bankovervaller - bestaat dus echt. In de gevangenis traint hij zich suf, om bij zijn vrijlating tot ieders verbazing als beste Europeaan te eindigen bij de marathon van Zürich. Intussen pakt hij ook direct zijn oude baan als bankovervaller en autodief weer op. Daar blijft hij bovendien ook mee doorgaan als hij het, dankzij de marathonprijs, voor het geld niet meer hoeft te doen. Intussen papt hij ook weer voorzichtig aan met jeugdvriendin Erika (Franziska Weisz).
Van het personage Johann krijg je de hele film lang geen hoogte: zijn motieven blijven onduidelijk, zoals ook de motieven van de echte Rettenberger voor altijd onbekend zullen blijven. Regisseur Benjamin Heisenberg hint hier en daar naar de noodzaak van de adrenalinekick die Rettenberger krijgt van zijn misdaden: in een sterke scène komt Johann terug van zijn hardloopronde en sluit hij zijn digitale hartslagmeter aan op zijn pc. Het hartritme is constant, op één piek halverwege de tocht na – precies het punt, vermoedt de kijker, waarop hij een onschuldige dame uit haar auto sleurde en ermee vandoor ging.
Der Räuber kwam op een moment in het festival dat ik helemaal niet op een goede film rekende. Ook niet op een slechte, natuurlijk, maar het was de eerste film die ik er zag waar ik niets mee moest – geen recensie te schrijven, geen interview met de maker, geen analyse te maken. Voor het eerst in een week zat ik dan ook in een bioscoopzaaltje zonder aantekenblokje op schoot. En na een half uur heb ik hem toch tevoorschijn gehaald, omdat ik toen wel wist dat ik alsnog iets met de film wilde, dat hij me niet los zou laten. Voorlopig heeft de film geen Nederlandse distributeur, dus ik ben blij dat Hardhoofd niet hecht aan de actualiteitswaarde van kunst en ik hier dus mijn lof kwijt kan. Over een paar maanden is er vast een dvd.
Tijdens het schrijven van dit stuk zit ik alweer in de volgende festivalroes, op het Nederlands Film Festival in Utrecht. Omdat het hier exclusief gaat over de Nederlandse film komen de kruisverbanden en vergelijkingen nog veel sneller dan anders. Ik ben inmiddels door de 32 fictiefilms heen die in aanmerking komen voor de Gouden Kalveren en de vraag dringt zich op of we hier nog wel films maken die niet over familietrauma's gaan. De agressieve vaders, afwezige moeders en vreemdgaande echtgenoten zijn in ieder geval niet van de lucht, of dat nu serieus benaderd wordt (Kom niet aan mijn kinderen), mild-surrealistisch (Vreemd bloed) of letterlijk majestueus (Majesteit, zeg maar de Nederlandse variant van The Queen). Maar ik ben er bijna doorheen, gelukkig. Nog een dag of twee, dan kan ik mijn polycinematische rooftocht elders voortzetten.