Met zijn gedichten 'Tendresse' en 'Nederzettingen' won dichter Erwin Hurenkamp dit jaar de Debutantenschrijfwedstrijd, georganiseerd door Editio. De jury roemde zijn overrompelende, rijke poëzie. 'Poëzie die blijvende vragen stelt als hoe de een de ander kan bereiken, een vertrouwd thema, maar wonderlijk uitgewerkt. Met zo nu en dan een spatje superieure humor.' Later dit jaar krijgt Erwin een redactiegesprek op maat van een Hard//hoofd-redacteur.
"La où tu es tendre, tu dis ton pluriel"
Tendresse
I Meermannen/Selkies
"Selkies zijn mythische wezens die in de zee de vorm van een zeehond hebben, maar op het land hun huid af kunnen leggen om als mens door het leven te gaan. Verstop hun huid, en tot zij hem terugvinden zullen ze aan land gebonden zijn."
We spoelden aan
uit speelsheid.
Om op het strand te dansen
om ook eens vuur te zien.
We wilden weten wat warmte is
en of je daar ook in kan verdrinken.
Eén man stal mijn vel. Voor hem
was ik een hemellichaam met twee ringen.
Ik groef me huidloos in. Hij zei: lief
wat ben je vinnig. Ik dacht ja
je bent warm maar als je 's nachts
tegen me aan komt liggen: het gewicht
en de omvang van een schip. Wat ik verzwijg:
dat ik mijn vorm niet vind. Ernaar verlang om koud
en grijs, gestroomlijnd van je weg te zwemmen.
Ik zoek steeds grimmiger gesteente, moet telkens
naar de kustlijn trekken, 's nachts, als het maanlicht blauw
als een verdronken lichaam is waarin ik tussen plastic
naar bootlichten vis.
Het dansen is inmiddels sidderen, geschokt
bewegen. We kerven met onze lijven letters
in het luchtledige. Dit is geen schrift meer.
Ik doorzoek het huis terwijl hij slaapt.
Mijn huid vis ik uit een kist. Loop
zingend naar het hoogste klif.
II Waar we uitstapten
Je wilde per se voor de wodka nog naar binnen, maakte een foto
van het Gotisch voorportaal. De muren zijn zwartgeblakerd
maar in het kaarslicht worden lichaamsdelen zichtbaar.
Zij die genazen of wiens gebeden anderszins werden verhoord
hangen met knijpertjes aan een waslijn
van staaldraad. Dankbaarheid droogt niet.
Je vertelt het verhaal: ze krasten hun kwalen
in zilveren plaatjes en lieten die achter
als offer – net het orakel zeg je, waar
een priesteres in tongen spreekt maar hier
zijn het de vlammen die onze wonden likken.
Je stapt eerbiedig rond en ik vergaap me
aan je verwondering. Na de wodka in een slaapzak
op de uitgeklapte achterbank offeren we onze lijven
tegen elkaar op. Je zoekt verlossing in mijn liezen
maar vindt slechts leegte. Mijn vinger die de golving
van je neusbrug volgt biedt ook geen troost. Het gebaar
te vaak en bij anderen herhaald. Versleten. Wat je vast
wil houden lekt tussen je vingers weg. Ik roep iets
over ketenen en dat ik je uit zal leveren
aan een tiental mannen. Dat helpt
het stelt je gerust. Kun je dat vaker doen, vraag je.
III Zomerhuis met zwembad
Ook als je opstaat uit je ademhaling in het zwembad
en kleine, volledig gemechaniseerde hijskranen voeren autopsies uit
op de lichamen van je minnaars, je kinderen, je katten
en hoe je daarbij aanwezig bent
Schimmeldraden ruimen top down de tuin
op, de aangeharkte voetpaadjes. De schemering
kortwiekt je weerhaken, knipt ze, snoeit de zichtlijnen
en smeltend kaarsvet drupt op je buikje
tot het glanst in kunstmatig licht, stolt
Wat het betekent om getuige te zijn:
gekluisterd aan een strafbaar feit
maar onder verzachtende omstandigheden
van je afzijdigheid
vrijgepleit. En je relatie tot wie
of wat er te gronde ging – de rechter
spreekt absolvo als een priester
maar was het nou je minnaar of was het toch
de aarde, de zwerm, het zwerfafval?
Je verse zaad glinstert in het maanlicht
en iemand vraagt of je het verdriet lijfelijk ervaart
of dat de schuld een ballast van abstracties is, kortom
lijd je ongehoord of eerder onbekommerd?
En wat het met je doet als het zwembad zijn mond opent
uit zuurstoftekort, naar adem hapt en zegt:
kom terug
Nederzettingen
I
Op een dag, ik stond uit te hijgen van de klim, uit te kijken over de verse
urnenvelden die zich lui uitstrekten tot ver buiten beeld, dacht ik
aan hoe alles voor ons begonnen was.
Dat we bij aankomst het stof van onze schouders klopten
dat het op de akkers dwarrelde, dat dat een kantelpunt was.
We wisten dat er enkelen in de steden waren achtergebleven maar we benijdden ze niet.
Wij verkozen ploeteren boven plastic en de omstandigheden dwongen ons om het aanleggen
van voorraden tot op de korrel te plannen. Ook het voortplanten was even wennen. Baarmoeders
waren geen omstreden luxe meer maar noodzaak en we hadden altijd wel een back-up
baby achter de hand want zonder keizersnee kwam niet alles goed ter aarde.
Wat zeg je? Ja natuurlijk matrilineair want nomadisch dus alleen de god die was
kwijtgeraakt weet wie de vaders waren. Het was zinloos er iemand naar te vragen.
En de dood diende zich anders aan. We werden collectief gek van verdriet en soms
van ontreddering. Dan volstond een grafkist of het samen uitstrooien van de as niet.
De praktische implicaties waren groter – de vraag naar wie we moesten kijken
voor wijze raad of het fenomenaal dekken
van een dak met riet of plaggen dat
doet wat met je, als groep bedoel ik.
We schuwden de grote gebaren niet. Voor zo'n graf kozen we de hoogste
heuvel in het landschap of een eiland in de delta tussen de rivieren.
Als er tijd was maakten we cirkels van houten palen
als er veel tijd was, van stenen pilaren en we dansten
rondedansen om de vreugdevuren, verbrandden restjes tarwe
slachtten koeien, hieven trechterbekers op en liederen aan
om de dood, om het jaargetijde, om de oogst
om het oog van de god die ons verlaten had
en voor wie we “land” in de plaats hadden gekregen.
Soms vonden we op dezelfde plekken resten van duizenden jaren geleden.
Dat gaf kracht, snap je, het idee dat we op de goede weg waren
dat het een herhaling was
dat de herhaling nog vaker
dat we niet de eersten
dat er na ons, later.
II
We geloofden dat we de laatsten waren
maar inmiddels goed op gang weer chocola te maken
van landmassa's jaargetijden, menstruatiecycli en stoffelijke
overschotten, het belang van intermenselijk contact – wat ik voel
als ik wakker word: de ruwe stof. De anderen zijn al op
en iemand weckt mijn potjes. Oogst appels. De haard smeult
na van gisteravond en we kleden elkaar aan
vandaag dragen we verse gewaden, we vermengen as met klei
en water, verven spiralen op onze wangen met onze vingertoppen
op ons voorhoofd. Ik haal de aftandse geweien die we bewaren
voor rituele doeleinden. Het pigment is verbleekt, de geur
is ranzig. Ons aanzien: spookachtig. De tocht is lang
een gestage afdaling tot waar de heuvels dal worden, ze vormen
een kom om het water in te dragen. Nu is de vloedvlakte een moeras
maar elk voorjaar baart het een bekken, trekt het vogels aan
hiervoor is een geografische verklaring: het landijs stuwde ooit
de bodem aan weerskanten op en we volgen
een verhoogd voetpad, omzoomd met rechtopstaande keien
aan het einde: ringgreppels, steencirkels
grafheuvels. Er wordt gedanst. Iemand zingt een lied
in een taal die niemand nog verstaat. De priester breekt een zwaard
een dolk, een speerpunt – werpt ze onder luid
gejuich in het water van de poel op de plaats waar steencirkel
en voetpad elkaar raken (overgangsgebied
liminale ruimte) hecht ons van de tastbare wereld af
waar we nu zijn leven de doden. Als we terug komen bij de hutten
voelt iedereen zich zen. Iemand repareert een zonnepaneel
wie naar yoga of mindfulness moet
maakt haast
III
Eerst zochten we een steen
waarmee we goud konden maken.
Die hoop vervloog.
Nu bouwen we een tempel
van plastic. Het gaat daarbij
om de collectieve arbeid, niet
om wat er op het einde overeind staat
noch waarop het lijkt (een wade). Een schip
staat klaar in de oude haven. Mensen vinden
hun weg over glibberige stenen, de gebouwen
zijn vergaan tot beenderen van roestig staal,
met mos begroeid. Voor wie scheep gaat
schrijft een geestelijke oorkondes uit.
Meedoen biedt garantie op voedsel.
Na het ontwerp hebben we alles verzameld
dat was geen sine cure, er gingen generaties
overheen maar het project nadert
voltooiing. Wie bijdraagt wacht
eeuwige roem, een eervolle vermelding
in de annalen die sinds kort weer centraal
worden bijgehouden. Zo komt een cultus op gang:
Wie leidde ging te rade bij de oude Grieken,
de Romeinen, de Egyptenaren. We verzamelden
bronmateriaal en combineerden dat met archeologische
vondsten uit het noorden. We bliezen archaïsche woorden
nieuw leven in want na de schepen, voorbij de zeeën, op weg
naar de tempel wacht ons een bar niemandsland.
We spreken van een queeste, het doorkruisen,
een pelgrimage – de holle, holistische frasen
van een voorbije eeuw hebben nieuwe betekenissen
gekregen. Weet je, de wereld is haar vorm verloren
en dit is een onbeholpen zoektocht naar nieuwe
dieptestructuren. Niet langer bloeddorstig
verlangen we naar zwakte.

Erwin Hurenkamp (Deventer, 1993) woont in Amsterdam, werkt in een Franse bakkerij en schrijft naast poëzie verhalen en essays.

Hanneke Rozemuller (1998) is beeldedacteur bij Hard//Hoofd en illustrator. Met dromerige scenes met veel textuur en een beetje absurdisme wil ze een nieuw esthetisch laagje aan verhalen geven.