Al vroeg in mijn leven was ik op mijn eenzaamheid gesteld. In de zomer van 1997, ik was zes jaar, schijn ik dat op vakantie eens goed duidelijk gemaakt te hebben aan mijn ouders. Ze stonden met hun fietsen en fietstassen en de fietskar en mandjes met trommels met veel te stug Deens brood en mijn broertje, duttend in het achterzitje, en de hond, hijgend aan de fietskatrol, klaar om een dagtocht te maken door het glooiende landschap, met als hoogtepunt een bezoek aan de vorstelijke tuinen van het Koldinghus, toen ik weigerde op mijn fietsje te stappen. Ik had mijn helm al op, geel met rode stippen, gratis bij 50 liter Shell benzine, maar ik kreeg het ineens hondsbenauwd. ‘Gaan jullie maar,’ zei ik terwijl ik mijn helm weer los klikte en terugliep naar onze tenten. ‘Gaan jullie maar, ik blijf even hier.’
‘Wat krijgen we nou?’ vroeg mijn vader. ‘Tante tutta wil niet mee?’
‘Nee, sorry,’ zei ik, ‘ik neem even een dagje voor mezelf.’
Alleen zijn vind ik heerlijk. Nu bedoel ik niet dat ik het fijn vind om aan mijn lot overgelaten te worden – doorgaans vind ik het heel prettig dat er dagelijks mensen zijn die zich bekommeren om wat er zich zoal aan gebeurtenisjes in mijn kleine en verder vrij nietszeggende leven voordoet. Nee, ik bedoel het schaarse tussen-de-bedrijven-door-alleen-zijn. Het uurtje thuis voordat je naar een afspraak moet. De onverwacht lege zondagmiddag. Een Hele Avond Voor Jezelf. Ik houd ervan hoe ik me daarop kan verheugen: de boeken en de series die tevoorschijn gehaald kunnen worden, de muziek die ik kan gaan luisteren, de spullen die opgeruimd kunnen worden, het glas wijn dat ik daarbij kan drinken, de grote verwachting die dit alles in zich draagt. Het hele thuizige aanrommelgebeuren – ik vind het één groot feest.
Misschien komt dat ook omdat vanuit die aanrommel-rust (er zijn veel mensen die ‘aanrommelen’ en ‘rommelen’ vooral met ‘onrust’ associëren, ikzelf vind niets rustgevender dan thuis eens even flink goed aanrommelen) vaak goede ideeën kunnen ontstaan. Vanuit aanrommelrust ga ik achter mijn laptop zitten en begin ik een verhaal, vanuit aanrommelrust stuur ik de vriend aan wie ik al een tijdje moet denken een lange e-mail, vanuit aanrommelrust staan ineens de eerste twee zinnen van een nieuw gedicht op papier.
Virginia Woolf heeft erover geschreven in A Room of One’s Own, haar essay uit 1929. Vrouwen mochten werken en studeren en stemmen, maar aanrommelen in een kamer voor jezelf was er in die tijd nog vaak niet bij. Hadden vrouwen de vrijheid wel, maar benutten ze die niet? Of lag het ingewikkelder? Woolf betoogt dat vrouwen – ondanks de nieuw-verworven vrijheden – nog in oude patronen vastzaten, waarin het intellectuele denken, het schrijven (en, voeg ik toe, dus ook het aanrommelen daaraan voorafgaand) aan mannen was toebedeeld. Om te kunnen schrijven en te kunnen denken voor zichzelf, meent Woolf, heeft een vrouw geld nodig en een kamer die op slot kan. Veel lezers vonden dat ze makkelijk praten had; geld bezat ze genoeg (uit een koloniale erfenis) en ze had geen kinderen, dat konden veel vrouwen in die tijd niet zeggen.
Het zette me aan het denken: voor mijn werk op een middelbare school omring ik mezelf met honderden pubers, van eenzaamheid weinig sprake, maar ik verdien geld, kinderen heb ik niet en thuis heb ik een kamer die op slot kan. Waarom trek ik mezelf niet wat vaker daarin terug?
Ik moet ook denken aan een vriendin die laatst erg ziek was. Ze kwam er weer bovenop maar dat duurde wel heel lang. Ze lag maar thuis te liggen, en ze had het ook nog eens net uitgemaakt met haar vriend, dus de eenzaamheid bekroop haar als hardnekkige klimop. ‘Ik heb geen flauw benul meer wat ik met mijn dagen aan moet,’ zei ze, ‘iedereen is druk en ik hang hier maar rond.’ Ik keek haar jaloers aan maar voelde me direct een verwend nest. Als thuis in je eentje aanrommelen zo’n waardevolle bezigheid is, betekent dat waarschijnlijk vaak dat je juist een erg rijk leven hebt. Of dat je gewoon niet heel zen bent – dat kan ook.
Hoewel ik mijn behoefte zo expliciet had verwoord kwam het niet goed, die warme zomerdag op vakantie in Denemarken. Mijn diplomatieke uitleg ten spijt stonden mijn ouders erop dat ik die belachelijke Shellhelm weer opzette en mijn billen op het heet geworden fietszadeltje schoof. Het werd geen leuke dag. Mijn vader gaf onderweg een ongevraagd college over de bewoners van het Koldinghus door de eeuwen heen, mijn broertje begon aan een onbeschrijfelijk lange anekdote die zijn voorkeur voor perenijsjes boven raketten uiteenzette, op de gazons van het kasteel mocht je niet rennen en nergens, nergens kon ik even echt alleen zijn.
Iduna Paalman (1991) is al bijna vier jaar columnist voor Hard//hoofd. Haar poëziedebuut ‘De grom uit de hond halen’ verscheen in het najaar van 2019 bij Querido. Ze won er de Poëziedebuutprijs 2020 mee. Ze publiceerde onder meer in De Gids, De Revisor, De Groene Amsterdammer en NRC Handelsblad.
Daphne Prochowski is een illustrator uit Groningen. Haar werk is te omschrijven als kleurrijk en verhalend.