In dit droomachtige en persoonlijke essay blikt Wouter Degreve terug op zijn jeugd, en hij onderzoekt de effecten daarvan op het heden. Want 'de kracht van de plek waar je bent opgegroeid mag je nooit onderschatten.'
Iemand zei me eens dat je de kracht van de plek waar je bent opgegroeid nooit mag onderschatten. Dat zo’n plek een heel leven aan je kan blijven trekken, zoals wanneer je met je voeten te lang in de branding staat. Vaak duikt het op, vanuit het niets en alsof het nooit is weggeweest: het gevoel tijdens het eerste jaar op de middelbare school, de schaamte.
Ik zie de turnleraar zo voor me, de bril met de gigantisch dikke glazen waardoor zijn ogen nog scheler leken dan ze al waren. Altijd net wanneer je het niet verwachtte, kwam hij als een soort god de kleedkamer binnenlopen. Dan klapte hij in zijn handen, riep dat het wat vooruit mocht gaan en kneep vervolgens hard in de schouders van één van de grotere jongens uit mijn klas. Elke keer zette ik me schrap: de dag waarop de turnleraar ook in mijn schouder kneep, zou ik eerst heel luid roepen en daarna keihard bijten in zijn hand. Dat had ik mijn moeder plechtig moeten beloven wilde ik in mijn leven ooit nog één voet in een turnzaal zetten. Ik herinner me dat er een stukje koek uit haar mond op de keukentafel viel toen ik na school vertelde dat de turnleraar mogelijk ook in de piemel van een andere jongen geknepen had. Alsof ze het niet kon geloven maar het tegelijkertijd ook zag gebeuren. Ik wist niet of het waar was, maar mijn moeder antwoordde dat je dat soort verhalen altijd serieus moet nemen in een land als België. Ze zei: Waar rook is, is vuur, en klopte met haar vuist op tafel en herhaalde wel tien keer dat ze niet zou toelaten dat die dingen met haar kinderen gebeurden.
Toen waren die jongens het enige waar ik aan kon denken, aan hoe ze elke week na de turnles op school al hun kleren uittrokken terwijl ik zelf het liefst op een bankje wilde gaan zitten en toekijken met een zakje paprikachips
In tegenstelling tot mijn moeder vond mijn vader nooit dat er reden was tot paniek. Ik denk dat dat de zin is die ik mijn vader het vaakst heb horen uitspreken. Geen reden tot paniek, zei hij dan, waarna hij eraan toevoegde dat ik veel te veel fantasie had voor iemand van mijn leeftijd. Ook nu zei hij dat ik de feiten vast en zeker weer had verdraaid en er van alles had bij verzonnen. Bovendien, zei hij, is en blijft iedereen onschuldig tot het tegendeel is bewezen. Hij ging voor me staan met zijn benen gespreid en vroeg of ik het tegendeel kon bewijzen, en ik schudde mijn hoofd. De turnleraar had niet in mijn schouder geknepen en ook niet in mijn piemel, en ik wist wel zeker dat hij dat niet zo snel zou doen. Die man zag dan wel zo scheel als een otter, hij had ook allang in de gaten dat ik nooit zou worden als alle andere jongens uit mijn klas.
Nu ben ik daar best blij om. Ik mag er eerlijk gezegd niet aan denken dat ik zou zijn geworden als alle andere jongens uit mijn klas, maar toen waren die jongens het enige waar ik aan kon denken, aan hoe ze elke week na de turnles op school al hun kleren uittrokken terwijl ik zelf het liefst op een bankje wilde gaan zitten en toekijken met een zakje paprikachips. Soms denk ik terug aan de middagen daar in die kleedkamer en wil ik roepen: Geef je ogen maar een keer goed de kost, jongeman! Want dat is precies wat ik nooit durfde. Ik nam mezelf voor om helemaal niet te kijken, maar dan keek ik toch weer naar de billen van de jongens, het donkere haar dat op hun bovenbenen stond. Ik keek nooit lang want ik was als de dood voor het gevoel in mijn onderbuik. Dat gevoel was echt een monster. Voor ik het wist was het weer daar en raakte mijn piemel compleet overstuur en je zou zien dat net dan die turnleraar de kleedkamer kwam binnenlopen.
Ik weet niet hoe vaak ik er over heb gedroomd: een grote hand op mijn schouder en dat ik me dan omkeerde en recht in het gezicht van de turnleraar keek terwijl zijn linkeroog wegdraaide. Vaak droomde ik ook dat ik zelf de turnleraar was en ongestraft kon knijpen in de piemel van Miguel. Ik dacht in die tijd ongeveer elk moment van de dag aan piemels, maar ik dacht vooral aan die van Miguel. Van alle piemels uit mijn klas leek die van Miguel al het meest op de piemel van een man. Prachtig was het woord waar ik aan moest denken wanneer ik de piemel van Miguel zag, prachtig zoals alles prachtig was aan hem, zijn donkere haar dat lichtjes golfde en zijn ogen die schitterden, alsof de zon erin scheen. Na elke turnles stond hij onder de douche met zijn ogen dicht, en ik keek toe en hoopte dat ik er op een dag net zo uit zou zien. Dat Miguel net zo naar me zou staan kijken.
Vaak kon ik niet slapen omdat ik de hele nacht aan piemels lag te denken. Ik staarde naar het plafond en dacht aan Miguel en aan alles wat ik in de kleedkamer had gezien, alle piemels van die dag kwamen weer tot leven voor mijn ogen, net als de stem in mijn hoofd. Er was iets mis met me en elke keer nam ik mezelf voor om nooit nog aan piemels te denken. Dit is de allerlaatste keer, dacht ik, en ik trok de deken over mijn hoofd en deed net zolang gebedjes tot ik geloofde dat het allemaal goed zou komen.
Maar toen ik daar op die tafel lag, wilde ik voor het eerst blijven waar ik was.
Tot het medisch onderzoek op school. De dokter had een kuiltje in zijn linkerwang en (net als Miguel) van dat glanzende haar waar ik met mijn hand steeds opnieuw doorheen wilde gaan. Hij leek op de dokter uit de Duitse soap waar mijn moeder elke avond naar keek. Omdat iedereen in die soap constant in levensgevaar verkeerde en daarom ook steeds weer in hetzelfde ziekenhuisbed belandde, zei mijn moeder altijd dat ze zelf ook wel wat vaker bijna dood zou willen gaan als er dan elk uur zo’n dokter aan haar bed kwam staan. Terwijl de dokter zijn handen over mijn hals en borst en buik bewoog, begreep ik voor het eerst dat mijn moeder geen grap had gemaakt. De dokter keek in mijn ogen en ik keek terug, ik had nooit in de ogen van een man gekeken zoals ik toen in zijn ogen keek. Grote, blauwe ogen had hij waarnaar je kon blijven kijken, en hoe langer ik keek, hoe meer het voelde alsof er iets stond te gebeuren, iets waardoor alles zou veranderen, alsof er een belofte aan mezelf in verscholen lag: ooit kwam het allemaal goed. Ik dacht in die tijd vaak aan hoe het zou zijn om weg te kunnen. Ik zou vertrekken, nam ik me voor, weg van de jongens op school en weg van het dorp en weg van alles. Maar toen ik daar op die tafel lag, wilde ik voor het eerst blijven waar ik was. Mijn hart sloeg over toen de dokter plots zei dat hij ook even ging voelen ‘daar beneden’. Ik moest weer denken aan alle verhalen die de ronde deden over de turnleraar, aan wat ik mijn moeder had beloofd. Het maakte me doodsbang dat de dokter me zo zou zien maar ik sloot mijn ogen en schoof mijn broek naar beneden, en daarna ook mijn onderbroek. Ik dacht aan al die keren dat ik het me had voorgesteld, ’s avonds in bed: hoe het zou voelen. Ik wachtte tot het zou gebeuren: een hand, daar op die plek.
Ik herinner me dat ik de hele tijd aan het woord piemel heb liggen denken. Ik dacht aan het woord, terwijl ik de vingers van de dokter voelde bewegen. Ik herhaalde het woord in mijn hoofd tot het niet meer als een piemel klonk, piemel piemel piemel piemel piemel, en ondertussen probeerde ik me geen zorgen te maken dat het allemaal wat vreemd aanvoelde, want dat was volgens de dokter volstrekt normaal. Meer nog: het moest een beetje vreemd aanvoelen. Dit deel van het lichaam is dan ook heel gevoelig, legde hij uit, de teelballen zijn het gevoeligste onderdeel van een mannenlichaam. Van ons lichaam, voegde hij er met een knipoog aan toe en ik weet nog dat het me vreselijk in de war maakte dat hij ons gebruikte op die manier, en met zo’n knipoog erbij. Door die knipoog en dat woord was het monster wakker geworden in mijn buik. Ik voelde mijn piemel bewegen en probeerde zo hard ik kon niet meer aan de woorden van de dokter te denken maar in plaats daarvan mijn gedachten de juiste kant op te sturen. Denk aan iets anders, dacht ik de hele tijd, aan wat mijn vader zou zeggen, maar het was al te laat want ik voelde het komen. Nog steeds wanneer ik voor een controle naar de dokter ga, moet ik daaraan denken. Dan sluit ik mijn ogen en komt alles terug. Lig ik weer daar.
Wouter Degreve (1986) geeft Frans aan nieuwkomers in Brussel, waar hij ook woont. Hij werd genomineerd voor de Deus Ex Machinaprijs voor het beste ultrakorte verhaal, en haalde met een van zijn verhalen de shortlist voor Sampler bij uitgeverij Das Mag. Eerder werk verscheen in o.a. Deus Ex Machina, Papieren helden, Tijdschrift Ei, Notulen van het onzichtbare, Sintel, Tijdschrift Landauer, Seizoenszine, en Virus (virusverhalen.nl). Hij studeerde aan de Schrijversacademie en werkt aan zijn debuutroman.
Natasja Mortier is illustrator. Ze maakt groezelige tekeningen van dingen die haar storen – zo storen ze minder.