Een kort verhaal van Celyna Demkes met een bijzondere hoofdrol voor een van de meest tot de verbeelding sprekende vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis.
Ik laat mijn föhn thuis om het hoofd mee te kunnen nemen, anders past mijn koffer niet dicht. Een grotere koffer meenemen past niet bij het imago dat ik mezelf opgedrongen heb; weinig bagage, vuile wandelschoenen, niet te goed voorbereid. Maar ze smeekt en ik geef toe.
M: 'Neem me mee. Ik ben hier niets.'
C: 'Maar ik wilde juist alleen zijn.'
M: 'Dat lijkt me een onmogelijke opgave in Parijs. Maar blijf vooral hopen; geen desillusie zonder illusie.'
Dus gaat ze mee. Met afwashandschoenen aan laat ik mijn handen in de formaline zakken en haal ik haar uit haar glazen pot. Ze druipt na, dus laat ik haar drogen op een theedoek terwijl ze op televisie naar een aflevering van een bruiloftprogramma kijkt.
M: 'Tegenwoordig trouwt niemand meer op zijn achttiende. Of in het geel. Zo zonde, want wit staat eigenlijk niemand.'
Ze staat sinds twee jaar bij mij in de woonkamer, tussen een cactus en een anatomisch model van de longen. Ze is als een erfstuk, een porseleinen herderinnetje dat ik zelf niet zo mooi vind, maar toch op de vensterbank gezet heb, als eerbetoon aan het verleden. Maar inmiddels zijn we aan elkaar gewend geraakt en is er vriendschap ontstaan. Ik luister naar haar verhalen en probeer eerlijk tegen haar te zijn; zij stuurt me naar buiten en is altijd eerlijk. Soms vraagt ze me om obscure dingen te halen bij de toko, zodat ik gedwongen word om aan de kleine Koreaanse man te vragen waar de gochujang staat. Hij heeft een gezicht als een rozijn en lacht om alles wat ik zeg, maar toch breekt het zweet me al uit wanneer ik mijn eigen voordeur dichtsla. Het voelt soms alsof ik met een gouvernante woon, maar binnenshuis lijkt het weinig kwaad te kunnen. Nu ik op een tweeweekse residentie naar Parijs ga om in gezelschap van achttien andere schrijvers en makers te werken, kan ik haar niet achterlaten. Ik ben gewend geraakt aan haar stem en haar goedbedoelde adviezen. Volgens haar ben ik te rigide; volgens mij is zij te roekeloos. Ik stel me Thelma-and-Louise-praktijken voor, maar verwacht niet te veel van die voorstelling. We willen namelijk allebei door Susan Sarandon gespeeld worden.
C: 'Je moet wel in een tasje, want je stinkt.'
Ik laat haar voorzichtig in de Action-tas zakken, voor als ze toch nog formaline lekt. Tussen mijn toilettas en gympen vind ik plaats voor haar in mijn koffer. Ze klaagt niet over de plastic zak of over de geringe ruimte. Van haar hautaine gedrag heeft ze jaren geleden al afscheid moeten nemen; als ontlichaamd hoofd kun je weinig eisen stellen.
In de trein kunnen we niet met elkaar praten. Ze ligt boven mijn hoofd, gezwachteld in wit-blauw plastic. Toch druipt haar stem als sondevoeding mijn oren in wanneer mijn reisgenoten kennis met elkaar beginnen te maken. Iedereen komt naar Parijs om de stad en elkaar te ervaren. Ik weet niet zo goed wat ik kom doen. Gelukkig is Greet hier om me te helpen. Praat. Praat meer. Glimlach. Breder. Niet lezen. Stel een vraag. Wees vriendelijk. Niet te vriendelijk. Nu een boterham. Eten, net als de rest. Maar niet zo snel. Uiteindelijk mag ik van haar gaan lezen. Een boek over een necrofiel in Parijs; dat vindt ze eigenlijk niet gepast, maar ik weiger toe te geven. Als ik mijn leven de komende twee weken door haar ga laten leiden, wil ik in ieder geval mijn eigen leesvoer uitkiezen.
*
Greet werd in 1876 in Leeuwarden geboren. We mogen haar geen Greet noemen, maar doen het achter haar rug om toch. Ze wil dat we Marina zeggen, een naam die vroeger voorbehouden was aan haar bedpartner(s), maar nu, bij gebrek aan de noodzaak om überhaupt een bed te bezitten, is de naam algemeen goed geworden. Ik zet haar neer op het houten bureau dat in de hoek van mijn Parijse kamer staat. De kamer kijkt uit op een gekapt groen veldje en een huis waar deze zomer een groep Britse studenten verblijft. Ze zitten op de trap voor het gebouw en roddelen over mensen die ik niet ken. Greet wil ze ook kunnen zien, maar ik durf haar niet zomaar op de vensterbank te zetten, voor het geval ze over de richel valt. Daarom klem ik twee plukken van haar donkere, lange haren met een wasknijper vast aan het raamkozijn. Binnen een half uur heeft ze de hiërarchie en regels van het kleine Britse ecosysteem uitgeplozen en terwijl ik achter het bureau zit te typen, licht ze me in: twee meisjes willen iets met Connor, maar hij heeft net een kortstondige relatie met een andere studente achter de rug en wil niet vastzitten aan ‘another bloody thick bird’. Greet leeft even op terwijl ze op de vensterbank staat en van een afstandje de sociale perikelen gadeslaat, maar na een tijdje wordt haar nieuwsgierigheid overschaduwd door iets wat tussen wrok en verdriet inhangt. Ze wil niet neerkijken op, ze wil deelnemen aan. Maar sinds ze op 15 oktober 1917 werd geëxecuteerd en aansluitend werd onthoofd, is ze helaas geen graag geziene gast meer op feestjes. Haar laatste enthousiaste ontvangst was in het Musée d’Anatomie Delmas-Orfila-Rouvière, een instantie die maar al te graag het lichaamsloze hoofd van een crimineel cadeau kreeg. Cadeaupapier was niet eens nodig, slechts een krantje om haar opgedroogde, vuile bloedschilfers op te vangen.
Als we later die dag in de rij gaan staan voor de catacomben, worden we van voren geflankeerd door een Russische moeder met haar volwassen zoon en van achteren door Paul, Marie en Grace uit Arkansas. Van Greet moet ik naar hen glimlachen en de Amerikanen blijken genoeg te hebben aan die kleine opening; ze wringen hun sandalen tussen mijn deur. Grace, een mollig ding van dertien, neemt hier in Parijs deel aan het wereldkampioenschap springtouwen. Om hun polsen prijken neongele bandjes met de tekst 'WORLD JUMP ROPE 2015'. Ze zijn trots en vertellen me over de routine die Grace morgen moet opvoeren. Ze is vooral goed in de Push-up Whip en de Double Under Side Swing. Als ze haar springtouw mee had gehad, zou ze het me voorgedaan hebben, verzekert haar moeder me, maar voor nu moet een uitgebreide theoretische omschrijving voldoen. Ik leer in Parijs meer over professioneel springtouwen dan ik ooit had kunnen vermoeden. Ik vertel ze op mijn beurt dat ik in de grootstad ben om onderzoek te doen naar Greet. Ik hou haar vast aan de paardenstaart die ik vanochtend zorgvuldig gemaakt heb. Als een jachttrofee zwaait ze zachtjes van voren naar achteren, haaks op mijn benen. Soms raakt de zijkant van haar hoofd mijn knie. Paul, Marie en Grace halen hun schouders schaapachtig op. Een sjofel uitziende man komt langs met een emmer vol waterflesjes. Ik trek Greet omhoog voordat hij haar kan raken met de emmer, klem haar onder mijn arm en weid uit.
C: ‘Greet danste hier vroeger veel, maar werd tijdens de Eerste Wereldoorlog gefusilleerd en onthoofd. En in de jaren vijftig verdween haar hoofd opeens. Twee jaar geleden stond ze plots in mijn vensterbank en nu zijn we hier.'
De Amerikanen lachen zuinig, zeggen dat ze Greet niet kennen en praten vervolgens verder over het wereldkampioenschap; onthoofding blijkt geen populair onderwerp. Als ik een blik omlaag werp, verwacht ik verontwaardiging op Greets gezicht te zien, maar in plaats daarvan glimlacht ze zwakjes. Als we het poortje van de catacomben doorgaan en uit het keurslijf van de rij losgemaakt worden, raken we elkaar kwijt. Paul en Marie staan erop om ieder informatiebord grondig te lezen en ik sta erop om dat niet te doen. De ondergrondse route duurt zo’n drie kwartier en er mogen zich maar tweehonderd mensen in de tunnels bevinden - bij de ingang hangt een constant knipperende teller. Het is zo rustig dat Greet en ik het grootste gedeelte van de route alleen lopen. Ik raak een schedel aan, ook al is dat verboden.
M: 'Neem iets mee!'
C: 'Nee, dat mag echt niet.'
M: 'Mogen en willen correleren vaak niet. Als je te veel met het één rekening houdt, verwaarloos je het ander. Ik zou het wel gedaan hebben.'
C: 'Straks staat er zo’n bodyscanner bij de uitgang.'
M: 'Gewoon bij je broek in stoppen. Als ze je tas checken of je fouilleren, vinden ze het daar nooit.'
C: 'Dan valt het straks uit mijn broekspijp als ik loop. We moeten nog minstens een kwartier.'
M: 'Nee, in je onderbroek, gewoon tussen je benen.'
C: 'Dat is vies.'
M: 'Bot is bot.'
De binnenkant van mijn linkerdij is beurs als we het poortje naar buiten door gaan. Niemand fouilleert me. Ik vraag me af hoe Greets hoofd ooit ongezien en ongeschonden uit het Musée d’Anatomie gestolen is. Pas in 2000 ontdekte men bij het hercatalogiseren van de collectie dat haar hoofd niet meer op diens stoffige verblijfplaats stond. Het gerucht gaat dat een fervent bewonderaar van Greet haar hoofd in de jaren vijftig heeft weten te ontvreemden, terwijl het Musée d’Anatomie haar handen vol had met een grootschalige verhuizing. Eén hoofd minder in de verhuiswagen viel niemand op. Of ze daadwerkelijk ruim een halve eeuw in een glanzende vitrine in het huis van haar slinkse aanbidder heeft gestaan, weet ik niet. Ik stel me een soort Misery-praktijken voor, maar vermoed dat dit vooral aan mijn eigen fantasie te wijten is. Greet wil er niet over praten, maar wil ook niet dat ik iets negatiefs over haar kidnapper zeg.
C: 'Ik snap het wel. Soms fantaseer ik dat ik ontvoerd word en ergens gevangen gehouden word, uit misplaatste liefde, en dan gedwongen wordt om van iemand te leren houden.'
M: ’Ik wist niet dat je je tot masochist ontwikkeld had.'
C: 'Niets pijnlijks of sadistisch, maar juist liefde. Stockholmsyndroom lijkt een soort vals spelen, een kortere route naar houden van. Ik word soms zo moe van het proberen.'
M: 'Langzaam stikken en je overgeven.'
C: 'Ja, maar zeg dat maar tegen niemand.'
M: ‘Misschien moet ik me ook maar eens overgeven.’
C: ‘Wil je terug naar die man?’
M: ‘Nee, dat niet. Achter glas staan is nog veel erger dan op de vensterbank. Maar het is soms lastig om te slikken dat niemand me nu nog zou willen stelen. Ik ben nog nooit zo irrelevant geweest.’
M: ‘Ik word vergeten. En het ergste is dat ik het niet eens vervelend vind om vergeten te worden.’
M: ‘Ik ben er moe van.’
C: ‘Van wat?’
M: ‘Ik ben uitverteld, denk ik. Mijn benen liggen al bijna honderd jaar onder de grond en het wordt steeds lastiger om mijn hoofd omhoog te houden zonder een zee aan dragende handen. En jij krijgt zo snel kramp in je armen.’
Vroeger had Greet honderden handen die haar door heel Europa heen droegen. In de biografie die ik van haar heb - die verborgen achter mijn andere boeken staat, omdat ze er zelf niets van wil weten - heb ik met een groene markeerstift iedere man aangestreept met wie ze een relatie gehad zou hebben; relaties die rangeerden in lengte van twintig minuten tot meerdere jaren. Ik voelde me haast trots, iedere keer als ik weer een streep kon zetten. Maar Greet wilde er niets over horen, weigerde om anekdotes te ontkennen of te bevestigen. Ze vertelt steeds minder over zichzelf; het is alsof al haar stoffige herinneringen langzaam maar zeker door de tijd opgezogen worden. We zitten in de metro en bij station Iéna stappen Greet en ik uit om in Musée Guimet de bibliotheek te bezoeken waar ze in 1905 als danseres debuteerde. Er is een expositie die Du Nô à Mata Hari: 2000 ans de Théâtre en Asie heet.
Eenmaal binnen zegt Greet weinig. De bibliotheek waar ze debuteerde, een ronde zaal gebouwd rondom acht vuilroze ionische zuilen, blijkt kleiner te zijn dan in haar herinneringen. Ze wil graag naar het midden van de bibliotheek, om nog één keer op de ster die in de houten vloer is gelegd te kunnen staan, maar het grootste gedeelte van de zaal is afgesloten door middel van touwen. Even denk ik erover om haar als een stootkogel over de touwen te gooien en te hopen dat ze de ster raakt, maar ik weet niet zo goed hoe ik haar dan weer terug moet krijgen. Over touwen heenstappen wil ik niet; die hangen er immers met een reden. Dus moet Greet het doen met een halfslachtige tour. De permanente expositie is vele malen interessanter dan de bibliotheek en vooral de Cambodja-zaal spreekt me aan. We worden omringd door Boeddhabeelden, objecten die ik in Nederland vooral link aan de decoratievoorkeuren van ongeïnspireerde huisvrouwen en dus zo veel mogelijk probeer te vermijden, maar de boeddha’s heroveren hier in Parijs hun oorspronkelijke betekenis weer enigszins. Ze lachen me toe, met hun dikke lippen en absurde houdingen. Ik moet terug lachen, alsof de constante blootstelling aan deze lachende beeldhouwwerken me conditioneert om ook vaker mijn mondhoeken op te trekken. Ik hou van dit museum, besluit ik, zelfs al is deze waardering compleet gebaseerd op een enkele zaal. Greets mond blijft een rechte streep. Beneden bij de tijdelijke expositieruimte verergert haar somberheid. Er hangt een bordje waarmee bezoekers erop geattendeerd worden dat ze de expositiestukken rondom Mata Hari in de bibliotheek kunnen bekijken. Er wordt geen verdere aandacht meer aan haar besteed.
C: 'Zonde van de vijftien euro. Die Chinese maskers vond ik best mooi, maar verder viel het tegen.'
Greets keel heeft geen luchtpijp of longen meer om aansluiting op te vinden; droge lucht circuleert voor spek en bonen door haar heen. Haar lijf dwingt haar tot niets. Daarmee is ook de drang om betekenis te geven aan haar dagen verdwenen. Na anderhalve eeuw verliest het leven zijn waarde en een fotocollage aan de muur van een museum verandert daar blijkbaar bar weinig aan. Greet reageert niet op mijn opmerking over de maskers, maar als we later in de metro zitten, neemt kalmte bezit van haar gezicht. Het is alsof er langzaam maar zeker opluchting in haar opborrelt. Stoppen op haar hoogtepunt zit er voor Greet niet meer in, maar wellicht dat ze nog op tijd is om te voorkomen dat ze haar tanden breekt op een steenhard dieptepunt.
*
Parijs laat me zijn clichés niet ontlopen; het regent als we de volgende zondag door de poort van Père-Lachaise stappen. Het vroege tijdstip en vieze weer heeft de meeste toeristen ervan weerhouden om de begraafplaats op te zoeken en na een snelle blik op de beroemdhedenplattegrond - Greet wil per se Jane Avril vermijden - beginnen we aan een tocht langs duizenden onbekende graven. We lopen een tijdje achter een Pools gezin aan, dat onder vier identieke Franse-vlag-parapluutjes hun weg naar Jim Morrison zoekt. Als zij hun bestemming gevonden hebben, haken we af en lopen de kleine groep bewonderaars rondom het beroemde graf voorbij. Er liggen foto’s en posters die nat worden en waar de inkt van uitloopt; Jim Morrison smelt langzaam weg. Even verder, op een wit, minimalistisch graf - een Jan des Bouvrie-pantheon - staat de tekst 'poised for flight' geschreven met benzinestift.
C: 'Zou je dat erg vinden? Als mensen op je graf zouden schrijven?'
M: 'Het ligt eraan wat ze schrijven.'
C: 'Zoiets als dat? Een of andere betekenisvolle metafoor of een stuk poëzie?'
M: 'Nee, dat zou niemand serieus nemen. Op Oscar Wilde’s graf schrijf je poëzie, op het mijne je telefoonnummer. Misschien dat ik een soort contactadvertentiegraf zou worden, waar verloren liefdes elkaar terug kunnen vinden, of waar je op zoek kunt naar een nieuwe relatie.'
C: ‘Wil je anders dat ik in Nederland een graf voor je koop?’
M: 'Nee, ik had op deze begraafplaats moeten liggen. Niet in zo’n grotesk mausoleum als sommigen, maar een ingetogen graf. En een nummertje op de plattegrond.'
C: 'Dat nummertje is vanzelfsprekend.'
M: 'En dichter bij de ingang dan Jane Avril, want ik ben bekender. Dan mag jij naast me liggen.'
Dat kleine stukje arrogantie gunt ze zichzelf nog; ze hoeft geen expositie, maar wil wel een nummertje. De restanten van haar vroegere faam zijn door de eeuw onderdeel van haar karakter geworden en komen soms naar boven als een dierlijk instinct waar ze geen invloed op heeft. Ze is geboren om gezien te worden. Vroeger werd ze beschouwd als een grote schoonheid, maar dat vind ik wat overdreven. Ze is grof gebouwd, met een gezicht als ruw marmer. Van dichtbij bekeken is ze te massief, is er geen verfijning in haar gezicht te bekennen. Maar als je een aantal stappen naar achteren doet, zie je opeens waarom iedereen zo’n heisa maakte om haar uiterlijk. Als haar trekken in elkaar over beginnen te vloeien en afstand haar voorziet van een zacht waas, is het alsof haar ouders haar gezicht en lijf als pointillisten opgezet hebben.
C: 'Ik wil gecremeerd worden, denk ik.'
M: 'En dan in een urn? Die gedenkmuurtjes zijn zo oubollig en overbevolkt.'
C: 'Nee, gewoon in een plastic bak of zo. Een boterbakje, of anders eentje van de afhaalchinees. En daarna uitgestrooid worden, ergens in een parkje of een bos misschien.'
M: 'Waarom? Wil je niet herinnerd kunnen worden?'
C: 'We hebben al zo weinig ruimte in Nederland. De begraafplaatsen zijn overvol.'
C: 'En ik wil mensen niet opzadelen met al dat gedoe eromheen.'
C: 'Ik weet niet of mensen genoeg van me houden om het perkje bij te houden. En grind vind ik niet mooi.'
M: 'Sterf dan hier. Laat vreemdelingen je zerk glanzend wrijven. Laat ze wensen maken bij je voeten. Laat ze met hun rok omhoog op je grafplaat liggen. Post mortem valt er nog genoeg te beleven.'
We lopen een paar uur in de regen rond. Sommige mensen schuilen in een van de honderden kleine mausolea die de looppaden afbakenen, maar dat vind ik onbeleefd, dus lopen we door. Ik begin mijn weg omhoog te zoeken, naar het hoogste punt van de begraafplaats. In de meeste traptreden zit aan beide zijkanten een lichte glooiing; kleine dalingen in het steen, resultaat van eeuwenlange erosie. En wie ben ik om daar niet aan te willen bijdragen? Ik slijt met mijn aanwezigheid van iedere tree een laagje af, maar als ik bovenaan de trap sta en naar beneden kijk, lijkt er niets veranderd. Als ik dit tegen Greet zeg, krijgt ze een sombere uitdrukking op haar gezicht. We gaan op een bankje zitten en als Greet om zich heen kijkt, ziet ze opeens een kleine open plek te midden van wat praalgraven.
M: 'Daar. Precies daar. Daar zou ik moeten liggen.'
C: 'Maar er is nauwelijks plaats voor een grafsteen.'
M: 'Dat hoeft ook niet, ik hoef niets groots. Je zou wel iets voor me neer moeten leggen.'
C: 'Ik heb niets. Een mueslireep in mijn tas, meer niet. Of een metroplattegrond. Maar dan weet ik straks niet meer hoe we terug moeten.'
M: 'Voor de metro heb je geen plattegrond nodig.'
C: 'Ik zou bloemen voor je kunnen kopen. Dan komen we straks terug om ze neer te leggen.'
M: 'Ik weet niet hoe ik ooit nog terug kan gaan naar Nederland. Ik ben overrijp. Misschien kan ik beter hier blijven.
C: 'Maar dan ben ik alleen.'
M: ‘Dat wilde je toch juist?’
*
Voordat we een tweede uitstap naar Père-Lachaise maken, wil Greet eerst langs de gevangenis waar ze haar laatste dagen als volwaardig mens heeft doorgebracht. Saint Lazare ligt in het tiende arrondissement en is tegenwoordig niet veel meer dan een paar sobere muurtjes waartussen zich vroeger de ziekenzaal en de kapel bevonden. Als we rondom de restanten van de gevangenis lopen, word ik bevangen door een gevoel van schuld en onbehagen. Ik weet dat ze hier tijdenlang in haar eigen vuil heeft moeten leven en behandeld werd als uitschot. Dit ontkent ze zelf heftig, maar we weten allebei dat ze liegt om haar reputatie te sparen. Als ik omlaag kijk, verwacht ik half tranen op haar gezicht te zien, maar ik zou beter moeten weten. Schok is voor Greet een geantiqueerde emotie geworden, een sensatie die door veelvuldig gebruik niet meer voor opschudding zorgt. Ze is immuun geworden. Waar ze vroeger nog hard getroffen werd door mishandeling en smeekte om verlossing, is het nu haar tweede natuur. Ik weet nog steeds niet of ze terecht ter dood veroordeeld is, maar weet wel dat haar belagers weinig moeite in de jacht hoefden te steken. Ze was een makkelijke prooi, een vos die met blootgestelde keel in een berenval is gaan liggen. Ik vraag me af of ze dat zelf ook zo ziet, maar durf het haar niet direct te vragen.
C: 'Vind je het erg om hier te zijn?'
M: 'Nee, niet echt. Het is alsof de herinneringen niet van mij zijn, maar van een ander. Ik denk dat ik iemand anders werd toen ik stierf.'
C: 'Dat kan ik niet, zo vergeeflijk zijn als jij. Dingen blijven bij mij altijd spoken.'
M: 'Je moet minder vasthouden aan je oude gewoontes. Het zijn allemaal pekelzondes die zich opstapelen en je steeds verder de grond in drukken. Tot je uiteindelijk in een hel belandt.'
C: 'Ik dacht dat je niet gelovig was?'
M: 'Ben ik ook niet, maar hel is universeel. Je hoeft niet eens dood te gaan om je erin te bevinden.'
C: 'Heb jij ook nog dingen in het zuur liggen?'
M: 'Mezelf. Dat is genoeg.'
C: 'Is dit dan jouw hel?'
M: 'Toen ik gevangen gehouden werd, dacht ik van wel. Nu vermoed ik dat ik in die laatste paar maanden meer over mezelf geleerd heb dan in mijn hele eerdere leven.'
Het verhaal over haar executie heeft ze me verteld toen we elkaar net leerden kennen. Ze wilde het uit de weg hebben, zei ze, maar volgens mij is ze nog altijd trots op haar dood. Niet op de omstandigheden waaronder ze stierf, maar wel op de manier waarop ze zich gedroeg. Aan de hand van haar favoriete non is ze met rechte rug en rode wangen naar buiten gelopen, waar bewonderaars en journalisten haar op stonden te wachten. Eenmaal voor het peloton had ze zich voorgenomen om van deze executie haar laatste optreden te maken; een sterfscène om voor eens en voor altijd haar verleidelijke stempel op Parijs te kunnen drukken. Ze had ieder van de twaalf soldaten met grote ogen aangekeken en de knapste onder hen een knipoog toebedeeld. De blinddoek weigerde ze; ze wilde het afscheid onder ogen komen. En joue. Et Feu! Twaalf schoten en een minuut later een dertiende. En toen was het voorbij. Dat dacht ze tenminste, tot ze zonder lichaam wakker werd.
*
Op Châtelet - les Halles zingt een straatmuzikant 'A Horse With No Name' van America. Ik zing zacht mee en klem zowel Greet als mijn tas steviger onder mijn armen. Ik ben gewend aan haar gewicht, maar soms lijkt ze opeens zwaarder te worden en moet ik mijn best doen om haar omhoog te houden. Ze ligt als een kind in mijn arm en steunt met haar nek op mijn heup. We stappen op de rode lijn en zeggen de hele rit niets. Normaal gesproken is Greet enorm spraakzaam, spraakzamer dan ik ooit zal zijn, maar ik heb het gevoel dat ze zich aan het voorbereiden is. Ze staat op het punt om een zogend kind van haar borst te werpen. Ik heb nog niet genoeg tijd met je gehad, denk ik, maar ik weet dat dat niet waar is. Bij station Philippe Auguste stappen we uit, om het laatste stukje naar Père-Lachaise te kunnen lopen. Eenmaal op de begraafplaats duurt het even voordat we de juiste praalgraven gevonden hebben. Na enkele haastig opgeschreven routebeschrijvingen te volgen - linksaf bij Victor Noir; de trap op bij het graf met de gebroken Jezus; tussen de identieke tweelingmausoleums door - vinden we uiteindelijk de open plek terug. Ik zet Greet op haar plastic zakje neer, zodat ze geen aarde in haar open bloedvaten krijgt en open mijn eigen tas.
C: 'Weet je het zeker?'
M: 'Zolang je maar diep genoeg graaft. Ik wil niets meer kunnen horen.'
Ik haal een kleine schep uit mijn tas, die ik die middag bij een ijzerwarenwinkel gekocht heb, en begin te graven. De natte aarde is stijf en onvermurwbaar en het duurt niet lang voor ik buiten adem ben. Na een half uur in stilte te hebben gegraven, besluit Greet dat het graf diep genoeg is. Ik pak haar op en we zoenen elkaar op de wang, zoals het hoort. Na de tweede zoen trekt Greet zich een stukje terug, zodat ik moeite moet doen om haar wang een derde keer te kunnen raken. Zelfs nu nog eist ze inspanning en toewijding voor ze haar gunsten weggeeft. Ik leg haar in de plastic zak en ga op mijn buik in de aarde liggen, zodat we elkaar aan kunnen kijken.
M: 'Je moet vaker naar buiten trouwens. Niet vergeten.'
C: 'Ik weet het.'
M: 'En vaker met mensen praten, minder angstig zijn.'
C: 'Zonder jou is het zoveel moeilijker. Weet je zeker dat je niet mee terug wil?'
M: 'De tijd heeft me jaren geleden al ingehaald. Misschien dat ik de schade zo kan beperken.'
Wanneer Greet haar ogen sluit, knoop ik de hengels van de tas dicht en laat ik haar langzaam in het graf zakken. De aarde probeer ik zo voorzichtig mogelijk op haar neer te leggen. Als het graf dicht is, steek ik de inhoud van mijn tas in de aarde: een bosje bloemen, een mueslireep en een metroplattegrond. Op de metroplattegrond schrijf ik mijn telefoonnummer. Ik loop terug naar de ingang van Père-Lachaise en wacht tot er niemand meer in de omgeving van de beroemdhedenplattegrond staat. Met een stift schrijf ik Margaretha ‘Mata Hari’ Zelle en haar nieuwe nummertje in de legenda. Ik probeer te schatten waar haar graf zich ongeveer op de plattegrond bevindt en zet daar prominent 107 neer. Eenmaal terug bij station Philippe Auguste besluit ik geen kaartje te kopen. Ik leun onhandig op de zijkanten van het grijze toegangspoortje, zwaai mijn benen over het draaihek en spring naar de andere kant.
Dit verhaal is geschreven door Celyna Demkes en kwam tot stand dankzij een residentieproject voor schrijvers van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.