Ik schrik wakker van een flinke knal en denk meteen dat er iets met mijn dochtertje is. Wanneer ik mijn wederhelft wil wakker schudden en haar kant van het bed leeg aantref, herinner ik me dat beide dames voor een paar dagen uit logeren zijn bij mijn schoonmoeder. De knal moet bij de buren vandaan komen, misschien is daar iets omgevallen. Ik ga weer liggen en doe mijn ogen dicht, maar hoor dan een schurend gerommel, alsof iemand met iets zwaars aan het slepen is. Een inbreker dus.
Wat moet ik doen? Ik kan proberen de slaap te hervatten, dan neem ik de volgende ochtend wel de schade op met een kop koffie in de hand. Noem het laf, noem het zen, maar dat is het eerste dat bij me opkomt. Als de geluiden echter aanhouden, begin ik een beetje pissig te worden. Die inbreker lijkt nou niet bepaald enige moeite te doen in alle stilte zijn slag te slaan, zoals het toch zou moeten horen. Het gerommel wordt nu afgewisseld met gerochel en gehoest. Denkt hij – ik ga er voor het gemak maar even vanuit dat het een man is – dat mijn woonkamer een openbare werkruimte is?
Met bonzend hart sluip ik naar de badkamer en pak daar een scheermesje van de plank. Het is een bot mesje - al tijden neem ik mij voor, starend naar een bloedende kin in de spiegel, eens een nieuw setje aan te schaffen – maar ik kan op het moment geen beter wapen verzinnen. Ik houd het in mijn rechterhand omhoog, zodat ik er met kracht een mooie snee mee kan maken. Op mijn tenen sluip ik de trap af. Het gekraak van de treden benauwt mij niet, want het steeds luider wordende gerochel van de inbreker overstemt dit geluid.
Ik gluur door de deuropening en zie een dikke man op de bank zitten, met zijn hand tegen zijn borst gedrukt, happend naar lucht. Het lijkt wel alsof hij elk moment dood neer kan vallen. Ik loop naar de keuken, leg het scheermesje op de koelkast, en hou een glas onder de kraan. Als ik voor hem sta kijkt hij me verschrikt aan, maar pakt dankbaar het glas. Hij slaat het achterover. "Kleine slokjes, kleine slokjes", fluister ik vaderlijk.
"Ik moet dit op mijn leeftijd ook helemaal niet meer doen", piept de man. Het televisietoestel staat op zijn kant tegen het televisiemeubel, ver was hij er niet mee gekomen. Ervoor staat een Fisher Price-boerderij, daarover moet hij dus zijn gestruikeld. Ik steek mijn hand naar hem uit. "Mijn naam is Kasper", zeg ik. Hij tikt mijn hand aan en mompelt "Koos". Ik pak een stoel en ga tegenover hem zitten.
"Ik vind deze situatie natuurlijk erg vervelend voor u", zeg ik. "Ik had u niet willen storen bij uw bezigheden, maar ik hoorde zoveel geluiden dat ik dacht dat er iets niet in de haak moest zijn." Koos maakt een wegwuivend gebaar. "Maakt niet uit joh. Mag ik nog wat water alsjeblieft?" Ik pak het glas weer van hem over. "Heb je misschien ook een sigaret?" roept hij me na. "Sorry, ik ben net gestopt", zeg ik. "Oh, wat een toeval", zegt Koos, "ik ook. Maar in dit soort stressvolle situaties wil ik dat nog wel eens even vergeten."
"Ik heb ook nog wel ander drinken hoor, wijn en diksap, en ik kan ook wat spinazieschotel van gisteren opwarmen als je trek hebt."
"Nee, doe geen moeite joh, wa-wa-water is goed hoor."
Ik hoop niet dat hij zal blijven stotteren, want dat werkt altijd zo aanstekelijk. Het tweede glas drinkt hij voor de helft leeg en zet het neer in de vensterbank. Dat laat hij een luide boer. "Sorry hoor", zegt hij. "Maakt niet uit", zeg ik, "doe maar alsof je thuis bent." Deze woorden veroorzaken vochtigheid in zijn ooghoeken. Meteen voel ik bij mezelf ook tranen opkomen, maar ik slik ze weg.
"Het moet ook wel een stressvol beroep zijn", zeg ik, terwijl ik Koos’ schouder aai. "Wat heet", zucht hij, "en ze maken het er met de jaren ook niet leuker op. De tijden zijn veranderd, jongen, de maatschappij is verruwd, de romantiek is ervan af." Hij staat op. "Ik zal je niet langer lastig vallen Kasper, je bent een goede gastheer, maar ik moet maar weer eens op huis aan." We kijken samen naar het televisietoestel. "Ik zou je graag helpen hem terug te zetten, maar…" Ik schud mijn hoofd. "Dat komt wel goed Koos, doe jij nou maar rustig aan, ik zet hem morgen weer op z’n plekkie." Ik kijk naar de zweetplekken op Koos’ t-shirt en vraag me af of ik hem niet iets schoons moest aanbieden. Aan de andere kant kan je er vergif op innemen dat ik dat kledingstuk dan nooit meer terug zal zien.
Ik kijk uit het raam, het is noodweer. "Moet jij nu wel de straat op, in jouw conditie? Moet ik niet een taxi bellen?" zeg ik, terwijl Koos een jas van de kapstok pakt. Deze heeft hij daar blijkbaar eerder op de avond keurig opgehangen. "Er staat een busje voor de deur, mijn maat zit op me te wachten. Hij ziet me al aankomen met lege handen", zucht Koos en hij schudt zijn hoofd. Ik denk erover hoe hard ik die stomme tv nou eigenlijk nodig heb, ik ben toch al een tijd van plan eens wat meer te gaan lezen. Samen met die maat moeten we dat ding toch makkelijk naar beneden kunnen sjouwen? Maar ik besluit het toch maar niet voor te stellen; ik wil Koos niet in verlegenheid brengen. "Het is niet anders, ik ben allang blij dat ik nog leef", zegt Koos en voor het eerst zie ik een grijns op zijn gezicht verschijnen. Ik hou de deur voor hem open en de bezoeker verdwijnt in de nacht.