A Zo stonden ze daar.
Biertje in de hand, balletje erbij.
B Wat voor balletje?
A Bitter.
B Oh, zulke types.
A Alsof ze net naar een voetbalwedstrijd geweest waren.
Alsof ze goddomme net hadden staan te juichen.
B Wat ontzettend wrang.
A En ik stond daar met rode vlekken in mijn nek en een knoop in mijn maag te nippen van een glaasje kraanwater.
B Want dit was vlak na de plechtigheid, zeg maar?
A De kist was de kerk nog niet uit. Bij wijze van spreken dan hè.
De boeketten waren net geplukt.
Ze was bijkans nog warm!
B Hè, doe niet zo luguber.
A Zo is het toch!
Niks geen treurmars.
En het is heus niet zo dat ik vind dat er rouwregels moeten komen, maar een beetje meer respect is toch niet teveel gevraagd?
B Wat voor iemand was ze eigenlijk?
A Ja, daar vraag je me wat. Zo goed kende ik haar ook weer niet.
B Wat was ze eigenlijk van jou? Ik bedoel: wat waren jullie van elkaar?
A Tja, kennissen denk ik. Of nou ja, kennissen…bekenden. Of nou ja, we wisten wie we waren, zeg maar. Van elkaar. Ik wist wie of dat zij was.
B En zij wist dat ook van jou?
A Dat denk ik wel ja. Ik kan ‘t haar in ieder geval niet meer vragen.
B Maar waar kenden jullie elkaar dan van?
A Gewoon, van straat. Van de supermarkt. De wachtkamer bij de dokter. De buurt, zeg maar.
B En wist je dan wie die balletjesgozers waren? Voor hetzelfde geld waren het haar broers.
A Daar gáát het niet om. Het gaat hier over de dood.
En over hoe daar mee om te gaan. Als mens an sich.
Broer of geen broer.
B Maar misschien stond ze zelf ook elke avond met een balletje en een biertje voor zich uit te prevelen.
A Nee, daar was het totaal het type niet voor. Altijd netjes gekapt, pakjes aan, geen rimpel in de wijde omtrek te bekennen. Nee hoor, dit waren ordinaire begrafenisprofiteurs, dat kan niet anders.
B Wat?
A Begrafenisprofiteurs. Die komen alleen voor de hap achteraf. De cake en de koffie zeg maar. En als het dus zo uitkomt ook de balletjes.
B Maar hoe dan ook: zij heeft het vast zo gewild, balletjes na de plechtigheid. Dat zegt dan toch wat. Over haar.
A Wat weet jij nou van - hè god, hoe heet ze nou, ik kan het duizend keer zeggen - haar?
B Kennelijk dus niet heel veel meer dan jij.
A Dat is waar. Nou, ik hoef ze niet hoor.
B Wat?
A Balletjes na de dood. Doe mijn nabestaanden maar gewoon een plakje marmercake met slappe koffie.
Dan weet je tenminste waar je aan toe bent.
B Ik zal het onthouden.