Een jaar geleden maakte Hans Abbing muziekliefhebbers kwaad met de publicatie van Van hoge naar nieuwe kunst. Hij vergeleek daarin de klassieke muziekpraktijk nadelig met dancefeesten: terwijl het publiek in de concertzalen geaffecteerd stilzit, zijn mond houdt en vergrijst, geniet de danceliefhebber van muziek in een informele sfeer, onafhankelijk van subsidie en zonder andere groepen of muziekstijlen uit te sluiten. Het publiek van klassieke concerten, citeerde hij zijn neefje, was een stel ‘neppers’ dat als klapvee in de zaal zat, terwijl Abbing zelf vaststelde dat het publiek bij dancefeesten bepaald niet onkritisch was en ook wel eens verder keek dan de eigen scene.
Daar had hij gelijk in. Niks is erger bij klassieke concerten dan het stilzitten, behalve misschien het applaudiseren. Zelf heb ik een aantal jaar zowat alles gevolgd wat er in Amsterdam gebeurde op het gebied van de contemporaire muziek, en ten tijde van die boekpresentatie was ik al tot de conclusie gekomen dat ik het in concertzalen niet uithield. Het is wel eens eerder betoogd dat de moderne gecomponeerde muziek nooit zoveel publiek heeft gekregen als de moderne kunst juist omdat je het moet uitzitten ook als je het niet mooi vindt, terwijl niemand je verplicht om een kwartier naar die schedel van Damien Hirst te kijken als je ’t kitsch vindt. (En inderdaad, ik ga eerder naar musea voor moderne kunst omdat het daar zoveel cooler is dan in de Uffizi in Florence, dan om met gapend wijdopen muil van bewondering te staren naar Tracy Emin’s courgette-act.) Je zou dus zeggen, dat er eindelijk iemand was die me begrepen had en daar nog een boek over geschreven had ook.
Quod non. Ik kocht Van hoge naar nieuwe kunst en voelde me bekocht. Dat het Concertgebouw een tempel van een dooie burgercultuur is, was geen nieuws. Dat de moderne gecomponeerde muziek alleen maar nog gesubsidieerder en in bepaalde opzichten nog elitairder is ook niet. Het was vooral teleurstellend dat zijn enige tegenvoorbeeld uit dance leek te bestaan, en zijn onderzoek uit het bezoek van een paar dancefeesten. (Abbings enthousiasme hierover kan te maken hebben met het feit dat hij een homo op jaren is.) Het lijkt erop dat hij een ontwikkeling in de nieuwe muziek heeft gemist die al minstens een halve eeuw gaande is, maar die de laatste tien jaar een hoge vlucht heeft genomen, in Nederland vooral door frisse jonge ensembles als Insomnio, VocaalLab Nederland, Ensemble MAE en het Rosa Ensemble. Ik heb het dan over gecomponeerde muziek die één ding met dance gemeen heeft: muziek in het donker.
Muziek consumeer je het beste in het donker. Bezoekers van de Melkweg en Paradiso weten dit; in jazzclubs wisten ze het al langer; en ook in de obscure scene van noisemuzikanten en geluidskunstenaars begint de muziek pas echt als het licht uit gaat. Alleen in concertzalen wordt het bijna nooit donker. Het is natuurlijk ook lastig, als je muziek van een blad moet spelen in een sfeervol schemerige omgeving. Bij de opera hebben ze daar de orkestbak voor – maar dan is het ook de bedoeling, dat je niet op de orkestbak focust maar op het toneel. Eigenlijk is het pas sinds de komst van spots op de lessenaar dat er geëxperimenteerd kan worden met licht en donker in de gecomponeerde muziek.
De eerste voorbeelden komen – niet verrassend – uit het muziektheater. (Je weet wel, opera op z’n twintigste-eeuws.) Op YouTube is Delusion of the Fury te zien, Harry Partch’s licht krankjoreme mengeling van Japans theater, Balinese gamelan, marimba’s, en zijn zelf bedachte microtonale systeem met 43 tonen, de zogeheten “tonality diamond”, waarvoor hij zijn eigen instrumentarium in elkaar zette. Aan het begin van het filmpje komen dan ook de meest wonderlijke sculpturen van hout, metaal en glas voorbij, waaruit dan nog een mysterieuze en unheimische muziek voortkomt ook. Niet toevallig zijn sommige van de slaginstrumenten ruitvormig – voor wie daar meer over wil weten: tonality diamond op wikipedia.
Het laat zich ook moeilijk voorstellen hoe je dit Oosterse muziekritueel niet in het donker zou kunnen opvoeren. Dat geldt ook voor twee stukken die George Crumb in dezelfde tijd componeerde, Black Angels en Vox Balaenae (Voice of the Whale). Met name in het laatste, dat zich op de bodem van de oceaan lijkt af te spelen en waarin de verschillende delen alle tijdperken van het begin tot het einde der tijden doorlopen, heerst van het archeozoïcum tot het cenozoïcum oeroude duisternis.
In zekere zin is Vox Balaenae al een verdere stap naar “muziek in het donker”, in de zin dat het licht en donker niet meer deel is van de enscenering van een dans/theatervoorstelling maar van de presentatie van de muziek zelf. Iets wat je helaas niet op YouTube zult vinden zijn de experimenten met muziek en cinema van Henry Jacobs en Jordan Belson in het planetarium van San Francisco tussen 1957 en 1959. Maar die concerten, de Vortex Concerts, waren geen muziekopvoeringen – de muziek kwam van een tape. Ondanks de psychedelische soundtracks - 10 jaar eerder dan Pink Floyd - waren de concerten in het Morrison Planetarium vooral een voortzetting van de film-experimenten van Duchamp, Léger, Viking Eggeling, Hans Richter e.a. in het interbellum, en de uitvinding van Jacobs en Belson die aansloeg was niet een nieuwe concertpraktijk, maar de surround sound!
(Het lijkt op de avantgarde rockmuzikanten in Eindhoven die, in de hoop de rock artistieker te maken, gingen experimenteren met lichtprojecties en daarmee onbedoeld de disco hielpen uitvinden.)
Het schoot pas echt op met muziek in het donker toen er led’s en beamers kwamen. Zolang je stil blijft zitten kun je met een leeslampje op je lessenaar wel volstaan, maar als je er bij wilt bewegen, of als je de video echt bij de muziek wilt betrekken (niet alleen een filmpje aan de muur), dan heb je toch de technische middelen van onze generatie nodig. Sinds het Muziekgebouw aan ’t IJ er is kun je zelfs, met behulp van de achter houten latjes weggewerkte led-verlichting, de zaal laten verkleuren met de muziek en heuse mondharpdisco’s houden. Er is haast geen ensemble meer te vinden dat nog níet in het donker heeft opgetreden; zelfs het Koninklijk Concertgebouworkest, toch meestal alleen in voor vernieuwing omdat ’t moet, stond een paar jaar geleden “in zeven stukken” verspreid door de Westergasfabriek te spelen op video’s van Johan Drupsteen.
Misschien heeft ’t ook wel meer met video te maken dan met led’jes. Correct me if I’m wrong, maar volgens mij was de doorbraak van “muziek in het donker” in Nederlandse concertzalen toen Yannis Kyriakides de Gaudeamus muziekprijs won met Mnemonist S. Doorgaans is dat geen garantie voor succes, maar Yannis is goed terecht gekomen, en maakt nu nog steeds muziek in het donker met Ensemble MAE – zoals The buffer zone, over het niemandsland tussen Turks en Grieks Cyprus, en Dreams of the Blind. Maar om mensen over te halen voor muziek in het donker is Mnemonist S toch de meest effectieve klap in je gezicht; vooral als tussen minuut 5 en 7 de zinnen over elkaar heen gaan dwarrelen.
En nu de hamvraag. Wordt avant-garde-muziek er minder elitair en gesubsidieerd van, dat je het in het donker uitvoert? Mwa. Met al die apparatuur wordt het alleen maar duurder, en nog minder mobiel ook. Trekt het een jonger publiek? Ja, dat wel. Maar vooral: wordt het zo de moeite waard weer eens naar een concert te gaan? Ja, dat zeker. Je kunt het zelfs delen op YouTube – en een stuk interessanter dan bij gewone concertregistraties. En als je naar de jaarlijkse Night of the Unexpected in Paradiso gaat, mag je zelfs staan!
Is het daarmee de oplossing van het probleem dat Hans Abbing schetst, van een versteende klassieke-muziek-praktijk die niet openstaat voor innovatie en met subsidie in stand gehouden wordt? Het is vooral een alternatief dat hij over het hoofd heeft gezien. Abbing pleit vooral voor alternatieve businessmodellen, waarmee klassieke muziek laagdrempeliger naar een groot publiek gebracht kan worden, terwijl de vastgefossileerde Concertgebouwdinosaurus zijn pleziertje mag houden, zolang hij maar meer betaalt. Maar dat is een beetje het afranselen van een dood paard. Abbings werkelijke probleem is met de perverse prikkels die van kunstsubsidies uitgaan, en het stilzitten in een kunstmatige setting is een symptoom daarvan. Daarover valt een zinnige discussie te voeren en daarover heeft hij met Why are artists poor? een beter boek geschreven. Maar als het erom gaat de beklemming van de concertzaal te doorbreken is er een simpeler oplossing. Doe het licht uit.