Over alle liefdes die komen en gaan. En over tranen vergieten. Heel veel tranen.
Ik was acht toen de uitzichtloosheid van het bestaan in vol ornaat tot me doordrong. Mijn grote liefde Don-Diego had me tijdens het kringgesprek namelijk toegefluisterd dat hij toch met Lieke ging trouwen. Een papieren hoedje met smileys stond schuin op mijn hoofd, want de catastrofe voltrok zich synchroon met het basisschoollustrum. Er waren cakejes met een geglazuurde 5 erop gebakken, de stoeptegels werden vol geometrische patronen gekrijt en er hingen meterslange slingers van gearmde blije eikels over het plein. Het opwindende woord lustrum (waarvan inmiddels zelfs de peutertjes de betekenis kenden) gonsde al weken door de granieten gangen en precies op de dag dat iedereen zijn meest feestelijke kleding droeg en zelfgemaakte punthoedjes alle hoofden tooiden, vertelde mijn soulmate dus dat hij Lieke bij nader inzien toch de mooiste vond. Wat de tragedie nog droeviger maakte: dat was ze ook. Lieke had goudblonde pijpenkrullen en was het gehele jaar door zongebruind, van haar polsen tot haar enkels. Ze had sproetjes op haar neus en een kuiltje in haar wang wanneer ze lachte. Alle kleren stonden haar mooi. Ze had veel meer klaparmbanden dan ik en zelfs de neonglitterversie ervan stond haar prachtig.
Ze zeggen wel dat mensen — en dan vooral vrouwen vanwege de gruwelijke pijn bij de voor het voortbestaan van hun soort noodzakelijke bevallingen — over een ingebouwd mechanisme beschikken om kwetsuren en verdriet zo gauw mogelijk weer te vergeten. Ten bate van de soepele doorstroom naar beter tijden, zeg maar. Ik heb dat ding niet.
‘Ok,’ zei ik tegen Don-Diego, 'moet jij weten.' En huilde toen ik met mijn groep confetti over de leerkrachten moest strooien. Ook huilde ik toen ik verkleed als schildpad tijdens de grote toneeluitvoering mijn hoofd uit mijn schulp moest steken. Die rol besloeg in totaal slechts zes woorden waar ik wéken enthousiast voor gerepeteerd had, maar die ik er desondanks alle zes foutief en onverstaanbaar wist uit te piepen. Ik griende op mijn hardst toen Don-Diego tijdens het applaus Lieke’s hand pakte en ik mij vervolgens niet kon verschuilen in de buiging van lange rijen leerlingen omdat het reusachtige schild van ijzerdraad en papier-maché mij dwong rechtop te blijven staan.
Dit werd het motorisch moment voor het harden van mijn emotionele weerbaarheid, besloot ik. Dankzij een eigenhandig ontwikkelde methode, die voornamelijk bestond uit het zoveel mogelijk mijden van iedereen die geen meisje was, presteerde ik het om in ieder geval zes hele jaren niet meer genadeloos te huilen om een jongen. Tussendoor werd er heus nog weleens een brok in de keel van het huis-tuin-en-keuken-soort weggeslikt (Nourredine fietste met Sarah-Jane mee naar huis, Victor wilde niet bij mij in de wijk spelen, Leon schreef ‘L hartje M’ op Marieke’s gum) maar het janken zoals om mijn all-time grote liefde Don-Diego gebeurde pas jaren later weer. En harder. Zo veel harder.
Ik werd veertien en kreeg voor het eerst verkering. Een citaat uit mijn dagboek: Ik heb eindelijk een vriendje: Jeroen! (rode hartjes rond zijn naam) Ik ben echt helemaal verliefd. Het gebeurde op zaterdagavond in de Citypool, waar ik nu bijna iedere dag zit. Het was ongeveer twintig voor twaalf, Dr. Jones van Aqua ging draaien en wij gingen zoenen. Drie keer. […] Op vrijdag de dertiende hadden we twee maanden. We zijn naar zijn huis gegaan en daar kreeg ik een hele lieve knuffelbeer en een kettinkje met zijn naam erin (dat ik eigenlijk heel lelijk vind). Hij heeft ook een gele scooter.
Jeroen dus, kort samengevat. Na zes maanden verkering, waarin ik zijn afzichtelijke kettinkje desalniettemin vol trots dag in dag uit en zelfs óver mijn kleding had gedragen, had hij namelijk plots een meisje opgeduikeld dat, ik citeer hem letterlijk, ‘tenminste al wél inkijk’ had. Haar naam is me somatisch ontschoten maar ik herinner me nog wel heel precies haar blik toen Jeroen zijn arm om haar heen sloeg in de Citypool, ónze Citypool - de rokerige kelder waar ik al mijn vrije uurtjes doorbracht om hem boven groen beklede tafels shagjes te zien roken. Enfin, haar gezicht toen ik mijn longdrinkglas met Passoa-jus — of in ieder geval een ordinair maar vrolijk gekleurd mixdrankje dat niet misstond bij haar diep uitgesneden witte topje – haar blik dus toen het hoge glas haar hoofd weliswaar net miste maar wel op de muur naast haar in honderdduizend kleine stukjes uiteenspatte. Het voor mijn zakgeld veel te dure drankje betaalde zich tenminste nog terug door een rood-oranje wraakspoor in de richting van haar inkijk achter te laten.
Daarna jankte ik voor het eerst sinds Don-Diego weer in baarlijke wanhoop om een jongen, met mijn voorhoofd tegen de bakstenen van de stadsmuur en mijn mond wagenwijd open (zodat zelfs mijn beste vriendin, terwijl ze over mijn rug aaide, af en toe haar schouders ophaalde naar voorbijgangers en een ‘laat maar gaan’-gebaar maakte).
Kon het — zo in de laatste jaren van het millennium — erger? Uitgesloten! De miljoenen slachtoffers van de Congolese Burgeroorlog, of prinses Diane natuurlijk, die te pletter vloog tegen een betonnen pilaar; zij hadden tenminste nog inkijk gehad of een vriendje dat het forever meende wanneer hij zijn naam in goud om jouw nek hing.
Als ik had geweten dat het in werkelijkheid nog vele malen grimmiger zou worden met het zowel in lengte als complexiteit toenemen van relaties, dan had ik me direct als kindsoldaat bij het Revolutionary United Front van Foday Sankoh aangemeld. De nieuwe eeuw en misère 2.0 kwamen eraan.
In tegenstelling tot het bij de meeste mensen dus aanwezige vermogen om geleden pijn te vergeten ten faveure van heuglijker momenten, koester ik juist aan mijn dofste tranen levendige herinneringen. Veel levendiger nog dan aan alle zoetigheid die al dat gejank uiteindelijk toch veroorzaakt heeft. Alles, van al die snikken, herinner ik me nog tot in het kleinste detail: hoe de zon het stoffige vloerkleed belichtte; het gezoem van de koelkast in de aangrenzende keuken; hoe mijn neusvleugels brandden van het wc-papier, omdat níemand natuurlijk óóit zakdoekjes in huis had.
Wat huilde ik toen J (de tweede J trouwens uit een fier rijtje J’s) schreef dat hij me nooit meer wilde zien. Én toen hij me direct daarna telefonisch smeekte om toch nog kerst bij zijn ouders te vieren. En ik huilde zo hard, wederom gewoon op straat, toen ik hem op Oudjaarsdag met een nieuwe aanwinst zag wandelen. Helemaal toen zijn eenkennige hond (waar ik misschien nog wel eerder voor was gevallen dan voor J zelf) kwispelend aan haar hand likte. In de verte rolden de droge knallen van carbidbussen al over het akkerland.
Toen N in een zijstraat van zijn geboortedorp, midden in de nacht, een traantje wegpinkte, hield ik het zelf natuurlijk helemaal niet meer. Het was een graad of twee en we leunden tegen de scherpe bakstenen muur van de banketbakker, een plastic broodzak met een wit lusje waaide aan onze voeten voorbij. Een paar dagen later kon ik hem nog maar net tegenhouden toen hij J (een andere dan de voorgaande J’s) tegen de grond wilde meppen. Huilen geblazen maar weer.
Deze nieuwe J liet mij vervolgens midden in Barcelona, wederom in het holst van de nacht maar vooral zonder jas, telefoon of geld in mijn eentje achter na een ruzie. Ik probeerde zó hard om niet te janken terwijl ik zocht naar een herkenningspunt of op zijn minst een hotel waar ik op de pof kon logeren, dat ik er de hik van kreeg. Jeweetwel, zo’n J die iedereen ter lering ende vermaak weleens bemind zou moeten hebben.
Wij lieten elkander huilen om het visje Nemo dat bij hem in de vensterbank stond en dat we als mascotte voor onze relatie gebruikten. In tijden van crisis (zo’n drie weken per maand) richtten wij ons door middel van de plastic vis tot elkaar, want Nemo miauwde een beetje als je op zijn staartvin drukte. Toen ik tijdens onze laatste ruzie het blauwe beestje naar zijn hoofd slingerde, wisten we allebei meteen dat met het uiteenspatten van het speeltje, waarbij de gele staartvin achter de schotten van zijn keuken verdween, ook onze relatie gedoemd was tot gruzelementen te degraderen. Gruzelementen die zouden nagloeien tot een Facebookchat jaren later waarin hij mij still a proper hottie noemde en ik mijn mapje met cd’s nog maar eens terugvroeg.
T was al weg voor ik daar goed en wel erg in had en ‘weg’ betekende in dit geval een oceaantje verderop. In retrospectief kan ik constateren dat deze manoeuvre op mij een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefende, want plots werd ik alleen nog maar verliefd op mannen met emigratieplannen. Ook M, waar ik zo halsoverkop voor was gevallen tijdens de maansverduistering van 2006, vertrok al een paar maanden na het begin van onze romance en liet diezelfde oceaan tussen ons in achter (maar uiteraard niet nadat we aan de vooravond van zijn emigratie om het hardst huilden boven de pompoensoep versierd met bloemetjes uit zijn tuin).
Zelfs mijn vierde en laatste J vertrok, de J of eigenlijk überhaupt de persoon die mij de meeste tranen met tuiten van jewelste ooit heeft ontlokt. Hij hield het weliswaar bij Het Kanaal maar dat was desalniettemin een pijnlijke afstand, zeker omdat wij gewend waren iedere dag op nonchalante wijze alle wederwaardigheden van onze comfortabele levens met elkaar te delen, ruggelings de krant aan elkaar voor te lezen, ingewikkelde gerechten voor elkaar te koken en zo nu en dan met een fles wijn, een brok stinkkaas en een tros druiven naar het park om de hoek te wandelen. Natuurlijk huilden wij samen gebroederlijk en luidkeels de avond voordat hij afmeerde naar de overkant voor een periode van bijna drie jaar — drie hele jaren met zomers en winters en lentes en weer herfsten en winters waarin we steeds op elkaar wachtten. Maar toen hij weer voorgoed thuiskwam en ik ons hele huis had versierd met slingers en confetti en ballonnen en we weer om en om voor elkaar kookten en in het weekend afbakcroissantjes in de oven deden (om die steevast te lang te laten zitten) of naar de kust reden en veel te veel dure vakanties boekten, duurde het nog niet eens een jaar voor ik weer op mijzelf woonde. In een flatje net buiten de ring — het hoogst haalbare voor een wachttijd van dertien jaar bij de woningbouwvereniging. In een van de verhuisdozen vond ik onlangs nog een trosje leeggelopen ballonnen aan een zilverkleurige strik.
Maar ondanks alle extreem gewelddadige charges die op de belangrijkste spier in mijn borstkas zijn uitgevoerd en de deuken die daar zijn achtergebleven, heb ik mij nooit een enkel ogenblik laten weerhouden me opnieuw als een blinde stier in een aanlokkelijk liefdesavontuur te storten. Ik kies ervoor om deze netelige herinneringen niet te zien als waarschuwing voor nieuw naderend onheil en dus verse deuken, maar juist als bewijs: al die tranen bleken het rollen maar mooi waard. Allemaal leuk en aardig natuurlijk, maar het enige wat ik na al dit bitterzoets wel hoop is dat de huidige letter P nóóit aan dit rijtje wordt toegevoegd, want dan doe ik mijn aanmelding voor het Sierra Leoonse hakbijlenleger alsnog stante pede op de post.
--
Deze publicatie is onderdeel van de ‘vergeetzondagen’ in samenwerking met Castrum Peregrini.