‘De handelaar in ideeën die lucht signeerde en polders tentoonstelde.’ Dat staat (online) boven een Volkskrant-artikel over de kunstenaar Marinus Boezem. Hij was in de jaren zestig van de twintigste eeuw een van de grondleggers van de conceptuele kunst in Nederland. Zoals The Beatles een band vormden die àndere muziek wilde en ging maken, zo ging Boezem samen met zijn makkers Ger van Elk en Jan Dibbets voortaan ideeën bedenken in plaatsen van iets scheppen. Concepten in plaats van objecten. In die beginjaren, lees ik, maakte Boezem in eerste instantie alleen een simpele schets en die voerde hij dan op bestelling uit.
Tja. Er zijn winkeliers en andere middenstanders die minder lui zijn.
Maar het idee erachter, zegt hij nu, was dat het onzinnig was dat kunstenaars allemaal kunstwerken maakten waarnaar geen vraag was. ‘Dat hoopt zich allemaal maar op en dan krijg je dus zielige kunstenaars.’
Nee, dan liever luie kunstenaars.
Iets van humor heeft hij wel, lees ik. Want vers van de kunstacademie presenteerde Boezem zichzelf als handelaar in ideeën. Gekleed in driedelig pak en met een attachékoffertje in de hand trok hij langs musea, om zijn schetsen voor de Shows aan de man te brengen. Ze vonden maar weinig aftrek en bestonden tot nu toe alleen op papier. Maar nu exposeert het Kröller-Müller Museum in Otterlo al zijn Shows.
‘Mijn eerste conceptuele kunstwerk,’ vertelt Boezem, ‘was het tentoonstellen van een stuk polder bij Asperen, in 1960. Ik had wijn in mandflessen ingeslagen, dat dronk je in die tijd bij de opening van een tentoonstelling. Op klapstoeltjes kon je vanaf de dijk de polder bewonderen.’
Fun. Lol. Leuk. A happy happening. Compleet met slechte Italiaanse chianti in mandflessen die, ik vermeld het er maar even bij, niet voor niets ‘fiasco’ heten.
Maar het ging om de context. Nee, het concept: noem het de alchemie van de moderne kunst. De steen der eigenwijzen. Of zoiets.
Hij vertelt met zichtbaar plezier dat hij voor het Stedelijk Museum in Amsterdam een kunstwerk maakte van toiletblokjes met viooltjesgeur: ‘Op een gegeven moment kon je bij de Van Goghs, in een andere vleugel, de viooltjes ruiken. Dat oude werk werd helemaal opgefrist!’
Want dat was wat ze wilden, lees ik: een frisse wind door de kunstwereld. Alsof Van Gogh al oudbakken was. Moderne tijden, nieuwe zeden. Onze vooruitstrevendheid wordt gekenmerkt door ongeduld en haast.
En tja. Het is een ideetje. Dat van die viooltjeslucht. Een grapje.
Best leuk. Misschien.
Ik vind het nogal dun en ieletjes. Maar goed. Ieder het zijne.
Het is net zoiets als de blikjes die Manzoni (1933-1963)) jaren eerder met poep vulde. Merda d’artista vermelden de wikkels. Ze worden vandaag de dag op de kunstbeurzen soms aangeboden voor 275.000 euro per blikje.
Shit happens. (And pays. As long as there are shitheads.)
Ja, dat was een geslaagde grap, kunstparodie en consumeerkritiek ineen.
Manzoni had al veel eerder volledig witte schilderijen zonder voorstelling vervaardigd. Opgetrokken wenkbrauwen bij de museumbezoekers: was ook dat al kunst? Piero Manzoni (1933-1963) had ook het fatsoen om op tijd te sterven, nog geen dertig jaar oud. En niet de lulligheid om op z’n tachtigste te staan glimlachen om wat je zestig jaar geleden in die vermaledijde jaren zestig voor kunstje geflikt had.
Verfrissend? Manzoni wel, toen.
Hij luisterde naar de titel graaf Meroni Manzoni di Chiosca e Poggiolo
Dus een simpele Poggio de grollengrutter was hij niet.
Hij vulde trouwens ook rode ballonnen met zijn ademtocht: Fiato d’Artista, waar je nooit iemand over hoort, terwijl dat toch een mooi en oprecht kunstzinnig idee is.
Maar geheel origineel was ook hij niet.
Hij had de kunst afgekeken van het enigmatisch genie Marcel Duchamp en vooral van die andere Fransman, Yves Klein, die compleet blauwe doeken schilderde. Toen Manzoni die letterlijke blauwdrukken gezien had in een in een galerie in Milaan, kwam hij op het idee om geheel witte en voorstellingsloze varianten te maken – zònder verf. Hij dompelt doeken in natte gipsklei en legt ze te drogen op canvas, waardoor de krimp spontaan plooien en kreukels doet ontstaan. Achterliggende gedachte: niet de kunstenaar ‘schildert’ het doek, maar dat doet dat doek zelf. En daarmee wordt het schilderij wordt teruggebracht tot het nulpunt: een non-schilderij.
In 1958 kwam Manzoni met een aantal witte minimalistische werken naar Rotterdam om die tentoon te stellen in het Groothandelsgebouw. Vergeefs. De organisatie ziet niets in zijn Achromes (letterlijk: zonder kleur).
Maar de Rotterdamse galeriehouder Hans Sonnenberg vindt het wel interessant werk. Hij neemt Manzoni op in de door hem opgerichte groep van Zero-kunstenaars, een divers gezelschap met onder meer Jan Schoonhoven en Henk Peeters. Zij experimenteren ook met nieuwe vormen van expressie, waarbij het achterliggende idee of concept vaak belangrijker is dan de uitvoering.
Ze zijn allemaal onder de indruk van de sprankelende bron Manzoni, die volgens Schoonhoven de noodzaak laat zien om ‘ook de laatste resten van het overbodige overboord te zetten’. Onder invloed van Manzoni worden de lijkgrauwe reliëfs van Schoonhoven Carrara-marmerwit. En Henk Peeters gaat ‘schilderijen’ maken van bolletjes witte watten: in navolging van Manzoni’s doeken van veren en donsjes. De bleke Hollanders ageren met hun feitelijk nogal droge keutels ook heel keurigjes tegen wat zij noemen het ‘kleurig gekakel’ van het abstract-expressionisme uit de jaren vijftig. Denk aan een opzettelijke knoeier als Karel Appel. Het zijn de jaren van de verzuiling. Het is dood tegen leven, protestantisme tegen katholicisme. De gortdroge theorie van het minimalisme versus de natte praktijk van maar wat aanrotzooien Het is de keuze waar deze vredelievende kinderen in barbaarse tijden voor staan.
Manzoni doet in 1962 ook mee aan de eerste grote tentoonstelling van Nederlandse Nul- en internationale Zero-kunstenaars in het Stedelijk Museum van directeur Sandberg in Amsterdam. Hij laat er zijn poepblikjes zien en voert een van hem bekende performance op (Linee, oftewel Lijnen). Een papierrol wordt langzaam uitgerold en hij tekent hij daar een lijn op. Dan wordt de rol afgescheurd en in een metalen huls gestopt. Nou, dat was wat! Het Parool schreef: ‘Met Sandberg naar het absolute nulpunt’. De Duitse Zero-kunstenaars houden zich vooral bezig met bewegende kunst. Verder vinden deze nogal bedrukte poepers de ingeblikte kunst van Manzoni tè conceptueel. Manzoni, oneerbiedig maar humorvol, komt daarop met het zijn voorstel om witte kippen los te laten in het museum, want die zijn ook wit èn bewegen: net als de werken van zijn hooggeëerde en in de kunsten doorgeleerde, Duitse academische collega’s.
Manzoni, origineel als hij kon zijn, staat ook aan de basis van de levende kunstwerken: soms heel kunstig verklede straatartiesten die overal ter wereld op pleinen te zien zijn. In Schiedam staat een kopie van het originele idee: de Base Magica, de magische sokkel waarop Manzoni mensen liet plaatsnemen om zelf een levend kunstwerk te worden.
Dat was in 1961. Zestig jaar geleden!
Maar toen de conceptuelen zich en masse manifesteerden, was de frisse geur er wel al een beetje vanaf. Een beetje erg zelfs.
Een van Boezem’s bekendste ‘werken’ is Signing the Sky uit 1969. Voor dat kunstwerk liet hij een reclamevliegtuigje met condensatiestrepen het woord ‘Boezem’ in de lucht schrijven boven de haven van Amsterdam. ‘Ik had dus als het ware het heelal gesigneerd.’
De papieren krant geeft het artikel over en met hem ‘Gesigneerde lucht’ als titel mee. Dàt vind ik wel een aardige vondst. Maar het had dus evengoed ‘Chemische bloemenlucht’ of ‘Vliegtuiguitlaatgas’ kunnen heten. Of Stank-voor-dankkunst of zoiets.
De tentoonstellingen in 1969, Op losse schroeven in het Stedelijk in Amsterdam en When Attitudes Become Form, in Kunsthalle Bern, presenteerden die nieuwe conceptuele kunst en zetten de kunstwereld op zijn kop.
Het had grote gevolgen. Conceptuele kunst bleef alomtegenwoordig in musea.
Samen met dochter Natasja, óók kunstenaar, maakte hij voor de Vleeshal in Middelburg een tentoonstelling over het syndroom van Stendhal, waarbij iemand ontzet raakt bij de confrontatie met een overdosis aan schoonheid. De schrijver Stendhal zelf had daar last van bij zijn bezoek aan Florence en erover geschreven.
Zij op onderzoek aldaar, vader en dochter. En daarbij stuitten ze op een boek van Umberto Eco: De geschiedenis van de schoonheid – wat in zijn landstaal Stendhaliaans veel schoner klinkt: La storia della bellezza. (De tegenhanger over de Lelijkheid mag er ook zijn: Storia della bruttezza.)
In dat boek over schoonheid zegt Eco hij dat de voorstelling van een madonna met kind een subliem voorbeeld van schoonheid is. Een kloppend cliché en als dusdanig zeker ouder en bijna viezer dan een blikje stront van Manzoni, maar toch.
Terug in Nederland lieten vader en dochter jonge moeders met baby’s elk apart plaatsnemen in de nissen van de muren van de expositieruimte de Vleeshal te Haarlem. Voorzien van onder meer een dekentje. En dan konden de moeders daar mooi hun kindje verzorgen: de borst geven, verschonen, lekker laten slapen. Dat werk. Boezem vertelt het met trots: ‘Over kunst die dicht bij het leven staat gesproken.’
En over kitsch, wil ik daaraan toevoegen. Kunst bevindt zich in een ‘spanningsveld’ tussen quatsch en cliché. De echte kunst zweeft ergens daarboven, als een condensatiestreep achter een vliegtuigje.
Marinus Boezem: Alle shows is tot en met 14 november 2021 In het Kröller-Müller Museum op De Hoge Veluwe in Otterlo te zien.
Beeld: G.J. van Rooij / Kröller-Müller Museum