Ik ben een slechte luisteraar. Dat is een verdomd lastige eigenschap voor een musicoloog, want je kan maar één ding met muziek: er naar luisteren. Er komt hier en daar natuurlijk ook wel wat kijken, voelen en wie weet zelfs ruiken aan te pas, maar het is toch hoofdzakelijk luisteren. Grootste probleem is mijn ongeduldige aard; ik heb een nogal korte concentratiespanne. Het gemiddelde popliedje kan ik nog wel aan, maar het uitzitten van een Wagneropera is me nog nooit gelukt. Ik val trouwens bij opera sowieso altijd in slaap, ongeacht of ik het mooi, interessant of ontroerend vind; wellicht dat dat iets te maken heeft met die comfortabele rode stoelen en het gedimde licht - halverwege een opera zit ik mezelf dan ook altijd driftig te knijpen. Maar dit terzijde.
Je zou dus haast kunnen zeggen dat ik een muziekliefhebber met een handicap ben. Mijn korte concentratiespanne staat regelmatig in de weg van mijn behoefte ergens echt goed naar te luisteren. En voor het doorgronden van sommige muziek – tot op zekere hoogte alle muziek, maar er zijn natuurlijk makkelijk en minder makkelijk behapbare voorbeelden – is echt goed luisteren toch zeker een basisvoorwaarde. Daar komt bij dat ik van mening ben dat je je nooit genoeg open kan stellen voor ongrijpbare, ontoegankelijke, vreemde muziek. En om muziek die je niet kent te leren kennen, te ondergaan, moet je luisteren. Het is natuurlijk vreemd: als het me zo moeilijk af gaat, zou je wellicht verwachten dat ik er ook geen zin in zou hebben of hoofdzakelijk naar Frans Bauer en Kool and the Gang zou luisteren. Niets is minder waar.
Nu is het heden ten dage makkelijk om te allen tijde muziek te luisteren. Terwijl ik dit stuk schrijf, heb ik een koptelefoon met muziek op. Op de fiets, in de trein, op het werk: idem. Maar het valt niet te ontkennen dat het schrijven van een stukje, het fietsen door de stad, het lezen van een boek of om het even welke bezigheid dan ook onherroepelijk in de weg staat van het echte luisteren. Alhoewel er mensen zijn die anders beweren – dezelfde mensen die menen dat het maar eens afgelopen moet zijn met die onzin van “stil zijn tijdens klassieke concerten,” en die multitasken tot een hogere kunst hebben verheven – kan je niet geconcentreerd naar muziek luisteren en tegelijkertijd iets anders doen. De muziek, ongeacht welke, degradeert dan onherroepelijk tot geluidsbehang. Bij sommige muziek gebeurt dat natuurlijk sneller en makkelijker dan bij andere (probeer bijvoorbeeld eens een CD van noiseartiest Merzbow op vol volume op te zetten en tegelijkertijd überhaupt een gedachte te hebben), maar feit blijft: muziek luisteren valt in laatste instantie niet te combineren met iets anders. Ieder die het tegendeel beweert heeft het nooit echt geprobeerd.
Ik dus wel. Zeker zeventig procent van mijn muziekconsumptie gebeurt al smokkelend tijdens andere bezigheden, maar omdat ik mij bewust ben van de noodzaak om actief te luisteren, dwing ik mijzelf ertoe hier met enige regelmaat aan te voldoen; thuis, in de trein of in de concertzaal. Door het, tegen mijn onrustige natuur in, goed luisteren – een constant gevecht tegen het eigen zitvlees – wordt de luisterervaring actiever, bewuster en de muziek minder vanzelfsprekend. Zo verwordt mijn handicap dus eigenlijk tot een voordeel: omdat ik normaliter overal met een half oor naar luister, maar daarmee niet tevreden kan zijn, dwing ik mijzelf mij af en toe vast te pinnen in een stoel en te luisteren, want je kan nog zo muziekwetenschap gestudeerd hebben, of je al jaren in muziek hebben verdiept, uiteindelijk ben ik niet anders dan ieder ander. Om muziek te begrijpen, moet je er naar luisteren. Dat kan bijna iedereen, maar je moet het wel willen.