Ze kwamen. Ik duwde de bladeren voorzichtig uiteen. Onze tuinhaag was fors en groen en leek een stevige erfgrens te vormen, maar vanbinnen was het een geraamte. Omdat ik nog klein was kon ik moeiteloos tussen de kronkelende stronken kruipen. Van achter het dichte bladerdek zag ik ze lopen over het kleine pad dat langs de beek voerde. Het waren er zeven, acht. Soms liep er ook een vrouw mee, dit keer niet. Ze droegen altijd dezelfde modderige kleren, het zout van hun zweet schetste op elke rug een landkaart.
Voorop liep de man met de roze trui. Ik had nog nooit een man met roze kleren gezien. Op zijn buik hing een zwart heuptasje met munten erin. Wanneer een van de andere werkers een krat fruit had gevuld, kwam deze man het ophalen in ruil voor een munt.
Ik wist niet precies wanneer de mannen kwamen, maar wel dat het was in de weken waarin ik zonder jas naar school mocht. Nog voor de zomer voorbij was zouden ze weer verdwijnen. Het enige wat ze achterlieten was het zelfgemaakte paadje langs de beek, een smalle gleuf in de berm waarvan het gras was platgestampt.
Een dag eerder had ik hem voor het eerst gesproken. De mannen stonden aan de rand van het veld, ze droegen hoofdparapluutjes tegen de zon in verschillende kleuren: rood, blauw, oranje. De paden tussen de aardbeienplanten waren modderig. Hier en daar had de wind een afgezonderde boom met kluit en al uit de grond gerukt. In de opengetrokken kuilen verzamelden zich water en straatvuil.
‘Slaw! Hallo.’
De man met de roze trui stak zijn hand op, hij had stugge bruine vingers en een palm waar diepe groeven doorheen krulden.
‘Hoi,’ zei ik voorzichtig.
Met een soepele beweging haalde de man het kroontje van een aardbei en legde de vrucht in mijn hand. De aardbei, zacht en bloedrood, paste maar net in mijn vuist. Hij gaf een lichte, roze vloeistof af, die plakte aan mijn vingers. Ik vond het vreemd dat deze kwetsbare vruchten werden geplukt door zulke ruwe handen.
‘Waar kom jij—waar komt u vandaan?’
De man leek me niet te begrijpen, maar hij lachte vriendelijk. Boven op zijn regenboogkleurige paraplu zat een waaiertje, twee wieken die draaiden in de wind.
Ik wees naar mezelf en naar de grond; toen wees ik naar de man en vervolgens zwaaide ik met mijn wijsvinger richting de horizon.
‘Ez Koerd iem. Koerdistan.’
De man maakte met zijn hand een grote boog naar de horizon, om aan te geven dat het ver daarachter lag. Daarna drukte hij zijn vinger tegen zijn lippen. ‘Sst,’ gebaarde hij en knipoogde. Koerdistan. Het was een geheim. Met de aardbei in mijn vuist geklemd was ik naar huis gerend.
Tijdens het avondeten had ik mijn vader gevraagd waar het lag.
‘Koerdistan? Hoe kom je daarop?’
Papa had papieren in zijn linkerhand, nog zacht en warm van de printer, en at met zijn rechter. Naast hem op tafel lag een aktetas, het leer zo glad dat het glom. Ik wist niet precies wat papa deed; het had iets met vastgoed te maken. Hij droeg altijd een gladgestreken zwart herenjasje en een stropdas, met daaronder een blauwe spijkerbroek. ‘Een perfecte combinatie’ noemde hij dat.
‘De fruitplukkers zijn anders, toch? Ik bedoel anders dan wij, hun gezichten, hun huid.’
Papa wreef over zijn hals en kauwde verder. Elke ochtend schoor hij zich, nog voordat ik wakker werd. Hij had een egale huid en zachte handen.
‘Fruit—Wat? Luister, ik wil niet dat je zomaar met die mensen praat,’ zei papa. ‘We kennen ze niet, ze komen niet van hier. Je weet toch dat je niet met—’
‘Maar ze wonen hier!’
‘Nee, ze wonen hier niet,’ snauwde hij. ‘Ze hebben geen huis hier. Ze zijn vreemden in dit land.’
Nadat de mannen voorbij onze tuin waren gelopen, kroop ik uit de haag. Ik volgde ze op een afstand, zodat ze mij niet zagen. Ik wilde weten waar ze woonden; óf ze hier woonden. De beek liep langs het dorp, langs de voetbalvelden en voorbij een stuk bos. De mannen liepen langs boerderijen met blaffende rottweilers die hen van de ene hoek van het hek tot de andere achtervolgden.
Ze betraden een braakliggend industrieterrein naast een houtzagerij. Er stonden twee woonwagens en een vergeelde caravan met lekke banden. Niets was er zacht en uitnodigend, het asfalt was ingescheurd als gedroogde modder en waar eerst machines stonden staken stalen balken en roestige schroeven uit de grond. Een paar mannen hingen hun shirt over de getande rand van het hek en wasten zich met water uit een slang. Hun lichamen waren het soort bruin dat ik ook op vakantie niet werd; het leek op leer. Een palet van bruintinten, alsof elk stuk huid afzonderlijk had gekozen welke kleur haar het beste schikte.
‘Rosj baasj!’
Het was de man met de roze trui. Hij kwam op blote voeten op mij af en gaf mij een stevige handdruk. Zijn palm voelde als steen: koud en korrelig – zand had zich in de rimpels genesteld.
‘Çiya,’ de man gebaarde naar zichzelf.
‘Brian,’ antwoordde ik. De man herhaalde de naam, sprak hem uit in twee afzonderlijke delen, braa-jun, alsof het niet vijf letters waren maar twee opeenvolgende zuchten. Hij riep naar de houten wagen; klanken die diep uit zijn strot schraapten. Even was ik bang voor de betekenis van dat gerochel, maar al snel kwam er een vrouw uit de wagen met een groot bruin boek onder haar arm. Ze wikkelde haastig een rood-wit geblokte theedoek om haar hoofd. Ze leek op de deksel van een jampot.
We gingen zitten op plastic tuinstoeltjes. Bij Çiya en de vrouw bogen de leuningen wat uit elkaar. Hij sloeg het boek open, het was een oude atlas. Ik sprak de exotische namen samen met hem uit, haalde ze dichterbij door de vreemde klanken over mijn eigen tong te laten rollen. Suriyye. Ermenistan. Anadolu. De man legde een potige hand over een donkergekleurd gebied, de ander op zijn hart.
‘Koerdistan.’
Ik zag de naam nergens staan, het was echt een geheim, geen land maar een gebied, op de kaart aangegeven als grote bruine vlek. De man maakte een golvende beweging met zijn handen en ik begreep dat dit geen golven waren maar bergen. Ik vroeg me af of de vormen van het landschap waarin we opgroeiden zich in onze huid kerfden. De mijne was zacht en wit; mijn land was vlak, het had geen bergen, geen rotsen of ravijnen.
‘Brian!’
Papa stapte door de poort van het erf. Hij droeg zijn zwarte jasje en stropdas, een vreemde verschijning op dat versleten terrein. Hij was er te smetteloos voor, zijn kleren te schoon, als iets kostbaars dat per ongeluk bij het vuil was gezet. Toch stormde hij het terrein op alsof het van hem was.
‘Brian, hier komen!’
Hij liep met het tempo van iemand die zijn haast niet wilde toegeven, niet wilde rennen. Zijn heupen sloegen heen en weer als die van een snelwandelaar, terwijl zijn hakken nog over de vloer veegden. De punt van zijn leren schoen verdween in een donkere waterplas. Hij ging zo snel dat hij het amper merkte. Papa keek om naar de boosdoener – een scheur in het asfalt – en kwam met zijn andere voet tegen een metalen pin. Hij probeerde zijn voet op te tillen, maar de punt van de schoen bleef steken. Zijn gezicht draaide geschrokken terug naar mij. Hij stortte naar voren als een logge boomstam, eerst op zijn knie, daarna op beide ellebogen.
Ik verstijfde. Het was raar om hem zo te zien, tussen de brandnetels op de gebroken grond. Hij hoorde daar niet, hij leek op een vreemdeling. Ik keek zonder te bewegen of iets te zeggen.
Papa klom snel weer overeind. Zijn haar was uit model geraakt; lokken hingen voor zijn ogen. Hij kwam een paar stappen dichterbij, knikte zelfs naar mij om te laten weten dat er niets aan de hand was, maar bij de derde stap kromp hij weer ineen. De Koerdische man snelde toe om hem te ondersteunen. Papa werd neergezet in een van de tuinstoelen. Zijn kin trilde, hij kneep in zijn knie, daar was de spijkerstof gescheurd.
Çiya wees op de leren puntschoenen.
‘Sola toezjik,’ lachte hij. ‘Sola toezjik.’
De vrouw kwam uit de wagen met een bruin flesje; het had dezelfde kleur als hun huid. ‘Gheel belangriek,’ zei Çiya en begon papa’s spijkerbroek omhoog te vouwen. Deze zat strak en de stof was stug; veel verder dan papa’s kuit kwam hij niet. Papa wuifde Çiya’s handen weg.
‘Niet nodig. Dat is niet nodig,’ zei hij en probeerde weer op te staan. Hij leunde naar voren en drukte zich omhoog op de leuningen van de tuinstoel, maar zodra hij zijn gewonde knie strekte begon hij te kreunen. Er glipte wat speeksel tussen zijn tanden door.
Weer hield Çiya het bruine flesje voor de ogen van mijn vader.
‘Gheel belangriek. Esseblief, esseblief.’
Even was het stil. De twee mannen keken elkaar aan. Ze leken iets te overwegen. Papa knikte kort naar de vrouw, en alsof daarmee genoeg gezegd werd stond zij op en verdween de woonwagen in.
Papa maakte zijn riem los en liet zijn broek zakken tot onder de verwonde knie. Hij droeg een korte onderbroek die knelde bij zijn billen. Zijn benen waren witter dan ik me herinnerde, er groeiden lange zwarte krulharen op. Zijn knie was rood van het bloed, met korrels straatvuil ertussen.
Çiya hield de tuinslang hoog boven de knie en liet het water op de wond neerkletteren. Het bloed en het vuil schoten uiteen. Papa pufte, hij duwde de plastic stoelleuningen zo ver uit elkaar dat ze niet meer terugbogen.
Zijn bleke huid was gescheurd: net onder de knieschijf, bij het zachte stuk, zat een gleuf. Daarin zaten kleine witte bolletjes; ze leken op de stukjes in cervelaatworst. Çiya vulde de opening met wat druppels uit het flesje. Papa’s huid kleurde bruin. Daarna dekte Çiya de wond af met felgekleurde kinderpleisters. Rood, oranje, groen.
Hij veegde wat gruis van mijn vaders jasje. Het was gescheurd bij de ellebogen, de draadjes schoten verdwaald in alle richtingen.
‘Doktër, hoké?’
‘Dokter,’ knikte papa. ‘Oké.’
We liepen samen naar huis, papa en ik. Ik liet hem het pad van de fruitplukkers zien. Hij hinkte en leunde met zijn zweterige hand zwaar op mijn schouder. Deze weg kende hij nog niet.
Max Hermens (1991) schrijft verhalen en essays. Zijn werk verscheen onder andere in Das Magazin en op Rekto:Verso, deFusie, De Optimist en De Internet Gids. Max draagt zijn werk voor en geeft schrijfcursussen op de Radboud Universiteit. Zijn verhalen gaan over het platteland en de natuur, en over kinderen die op onbenullige avonturen gaan. Max zit in een talentontwikkeltraject van De Nieuwe Oost | Wintertuin
Roos Vink (1994) Is werkzaam als freelance illustrator in Groningen en maakt tevens onderdeel uit van kunstcollectief Rond. Haar werk is vaak poëtisch en wat surrealistisch van karakter en ze werkt graag in het spanningsveld tussen leesbaarheid en abstractie. De zoektocht naar nieuwe vormen en kleuren, die tevens in dienst staan van de boodschap, blijft haar hierbij fascineren.