Achter glas, in een ondergrondse, zwaarbeveiligde psychiatrische inrichting zit een kalige man. Als hij zich omdraait schrik je je rot: het is de ijskoude blik van Hopkins als Hannibal ‘The Cannibal’ Lecter, een manipulatieve seriemoordenaar die zo nu en dan de organen van zijn slachtoffers opeet. Onbewogen vertelt Lecter over een van zijn ‘veroveringen’ – de lever maakt hij klaar met wat tuinbonen, het geheel werkt hij naar binnen met een glas lekkere rode wijn. Met een slurpende smakbeweging doet hij voor hoe. Dat laatste staat trouwens niet eens in het script, Anthony Hopkins improviseert. Hopkins’ Oscarwinnende acteerwerk in The Silence of the Lambs (1991) is en blijft meedogenloos. Lever, tuinbonen en een glas chianti: een avondmaal dat op het eerste gezicht niks met moord te maken heeft, maar dat wij er toch op een onsmakelijke manier aan verbinden.
Terwijl wij werken aan ons boek over moordenaars denken wij nét iets te vaak aan die priemende duistere oogopslag van Hopkins. Ergens is dat irritant, want we weten heus wel dat Hopkins geen representatieve weergave is van de ‘gestoorde’ moordenaar. We hebben eindeloos veel moordzaken bestudeerd en geen enkel rechtbankverslag of nieuwsbericht heeft ons doen denken dat moordenaars met een stoornis eruitzien als kannibalistische monsters, hoe gruwelijk hun daden ook zijn. Daarbij hebben we vele experts gesproken – mensen die dagelijks werken met ‘de’ moordenaar – en niemand omschrijft hem als de griezelige gruwel die we op het witte doek hebben gezien.
Maar ondanks al die uren aan interviews, tig vonnissen en arresten en misschien nog wel meer wetenschappelijke publicaties over moordenaars met een stoornis, lukt het ons niet om volledig los te komen van het stereotiep, monsters zoals Lecter. Ook bij ons, zélfs bij ons, is onze bloederige verbeeldingskracht actiever dan we zouden willen. Vooral als we het interviewen, lezen of schrijven even achter ons laten en de moordinformatie sluimerend rondspookt in ons hoofd, kan Lecter plots om de hoek komen kijken. Bijna onbewust hebben we een beeld van de gestoorde moordenaar, een haast karikaturale voorstelling die in de verste verte niet lijkt op zijn ware uiterlijk.
Iemand die een reëler beeld heeft, is hoogleraar Marieke Liem. Haar imposante carrière begon met onderzoek naar daders die eerst hun naasten en daarna zichzelf van het leven beroven en onderhand is ze een expert op het gebied van moord. De professor formuleert op een prettige no-nonsense manier haar onderzoeksbevindingen. ‘Een moord is meestal veel banaler dan we denken; vaak is het simpelweg een klap te veel in een gewelddadige omgeving. Het is allemaal niet zo groots, meeslepend of sensationeel.’
‘Een moord is meestal veel banaler dan we denken; vaak is het simpelweg een klap te veel in een gewelddadige omgeving. Het is allemaal niet zo groots, meeslepend of sensationeel.’
Liem ondervindt dit al vroeg in haar (wetenschappelijke) moordcarrière. Zo kan ze zich nog goed herinneren dat haar supervisor werkt aan een psychologisch onderzoek van een man die verdacht wordt van een levensdelict. Liem, op dat moment nog psycholoog in wording, mag mee. Als jonge twintiger stapt ze zenuwachtig het cellencomplex binnen.
‘Wil jij notities maken?’ vraagt haar supervisor.
‘Geen probleem.’ Liem probeert de trilling in haar stem te onderdrukken.
Terwijl ze samen wachten, heeft ze de wildste ideeën: angstaanjagende gekken, agressieve engerds en andere intimiderende psychopaten spoken door haar hoofd. Liem is dan ook stomverbaasd als ze eindelijk oog in oog staat met de verdachte: een hele gewone man in een rafelig trainingspak. Op slippers.
Nu staan Hannibal Lecter en het spookbeeld van studente Liem niet ver af van het collectieve idee: de gestoorde moordenaar is een monsterlijke gevaarlijke gek – althans, dat dénken we.
Door jarenlang onderzoek naar karakteristieken, motieven en strafgegevens van moordenaars heeft Liem zich kunnen losweken van het stereotype. Hoe monsterlijk hun daden ook zijn, gestoorde moordenaars associeert zij inmiddels met zieke geslipperde mensen, niet met duivelse beesten. Maar door haar onderzoekservaring ziet ze ook nóg duidelijker hoe groot het verschil tussen feit en fictie is, tussen de realiteit en het cliché van de moordlustige griezel uit de kelder. Liem noemt dit de ‘mythe van de moordenaar’.
Hoe komt de mythe tot stand? Waarom trekken we zijn slippers uit en maken we er een monster van? Wat zegt dat over ons?
Op veilige afstand
Volgens de moordexpert heeft dit een psychologische functie. ‘Door de moordenaar te depersonaliseren is het geen mens zoals wij. Het is de Ander, met een hoofdletter A. Dat voelt veilig: door hem tot een gevaarlijke gek te reduceren, komt hij niet te dichtbij.’ Dat een mens een ander kan doden vinden we blijkbaar zo gruwelijk, dat we liever doen alsof dat niet kan: moordenaars zijn geen mensen, maar monsters.
Liem gaat nog een stap verder. Volgens de onderzoeker heeft ieder mens namelijk wel eens moordgedachten. Toen zijzelf in haar studententijd bijvoorbeeld zwaar onderbetaald werd voor een hele dag (en nacht) borden serveren en vervolgens gekort werd op dat toch al niet zo riante salaris, werd ze woedend. Liem: ‘Toen heb ik echt gedacht: ik gooi een steen door de ruit met een molotovcocktail erachteraan.’
Wat de één moordneigingen noemt, is voor de ander misschien een agressieve gedachte, of een negatieve gedachte, of gewoon een hersenspinsel. Hoe we het ook bestempelen, emoties als extreme boosheid, frustratie en verdriet kunnen volgens Liem bij iedereen gewelddadige denkbeelden veroorzaken. Ieder hoofd bevat dus ergens wel gruweldaden, ook al zijn ze soms goed opgeborgen en zijn we ons er niet altijd van bewust. Dit is een bedreigend idee: als ieder mens in staat is tot moord, zijn moordenaars gewone mensen. Dat willen we niet. We wijzen liever op gevaarlijke psychopathologie, extreme gekte, die de Ander wel heeft maar wij niet. Liem: ‘Met de Ander hoeven we ons niet te identificeren.’
Door de mythe houden we de moordenaar dus niet alleen op afstand, maar ontkennen we ook dat we (een beetje) op hem lijken. Door de moordenaar weg te zetten als monster, hoeven we hem niet als mens te zien. En een monsterlijke klauw is nu eenmaal een stuk minder menselijk dan een geslipperde voet.
Liems theorie klinkt overtuigend, maar tegelijkertijd ook ver weg. Alsof het niet over ons gaat; wij hebben nog nooit de neiging gehad om de boel op te blazen of iemand aan te vliegen. Toch zijn we getriggerd. Want waarom zou de theorie niet voor ons gelden? Zijn we na het doorspitten van al die moordzaken niet júist vatbaar voor de Ander? Is dat de reden dat Lecter af en toe stiekem rondspookt in ons hoofd?
Sigmund Freud: wegstoppen onder water
In onze zoektocht naar de boodschap achter het stereotiepe beeld stuiten we op verschillende psychoanalytische theorieën, psychologische stromingen die zich bezighouden met verdrongen, onbewuste emoties.
Volgens de grondlegger van de psychoanalyse, Sigmund Freud (1856-1939), bestaat het grootste deel van ons gevoelsleven uit emoties waar we ons niet bewust van zijn. Dat betekent dat er diepe gevoelens (driften) in ons lijf rondzingen, terwijl we daar geen idee van hebben.
Freud ontwikkelt hier verschillende theorieën over. In zijn eerdere werk, dat bekend staat als Freuds eerste ‘topografie’, verdeelt hij de menselijke geest in drieën: een klein bewust deel, een groot onbewust deel en een middelgroot tussengedeelte. Je kunt het vergelijken met een ijsberg. Slechts een klein stukje is zichtbaar boven water, het grootste gedeelte bevindt zich onder het ijskoude wateroppervlak. Het witte topje weerspiegelt onze bewuste gedachten en gevoelens, de niet zichtbare bevroren basis onder het wateroppervlak staat voor ons (veel grotere) onbewuste driftleven. In het tussengebied, daar waar de golven klotsen, zit het ‘voorbewuste’ deel. Hier bevinden zich zaken waar we ons niet direct bewust van zijn, maar waar we ons wel elk moment bewust van kunnen worden.
Sommige gebeurtenissen zijn te heftig voor de menselijke geest om te kunnen bevatten. Zodra onze doodsangst voor de moordenaar opborrelt, doen we er alles aan om die te onderdrukken. Met al onze kracht duwen we dit gevoel onder water, hup, zo diep mogelijk de zee in – zo voorkomen we dat het ons overstelpt. We houden die angst dus zo ver mogelijk uit de buurt van onze bewuste gevoelens (de top van de ijsberg).
Zolang we onze angst onder water houden, kunnen we doen alsof die er niet is.
Dit lukt slechts gedeeltelijk. We kunnen onze angst wel weghouden van de besneeuwde zonnige top, maar we kunnen hem niet laten oplossen in de oceaan. Daarom nestelt hij zich ergens in het gedeelte van de berg dat zich onder water bevindt. Zo is het onder het wateroppervlak ijskoud, maar blijft de zon boven water nog gewoon schijnen.
De mythe van de moordenaar past goed in deze ijsbergtheorie. Want zolang we onze angst onder water houden, kunnen we doen alsof die er niet is. Het cliché van de bloeddorstige gek zou je kunnen zien als zo’n ontkenning. Een ‘menselijke moordenaar’ is zó angstaanjagend, dat we het humane aspect liever compleet negeren. Menselijke moordenaars bestaan niet. En hiermee gaat onze angst, plons, kopje-onder.
Melanie Klein: goede borst, kwade borst
De in Oostenrijk geboren, maar in Engeland gevestigde psychoanalytica Melanie Klein (1882-1960) borduurt voort op het werk van Freud. Zij gaat ervan uit dat zelfs een pasgeboren baby al worstelt met zijn driftleven, de diepe gevoelens waar Freud het over heeft. Volgens Klein ervaart een baby bijvoorbeeld een intense liefde als hij melk, warmte en begrip van zijn moeder krijgt. Tegelijkertijd kent hij ook een diepe frustratie en woede: zo zet een baby het op een krijsen als hij naar zijn moeder wil of als er (nog) geen melk is. Nu kan een baby niet zoveel met die tegenstrijdige gevoelens, daarom projecteert hij ze allebei op zijn moeder en gebruikt hij een handig ‘trucje’: hij splitst de projectie op. Klein noemt dit de paranoïde-schizoïde positie. Moeder wordt gesplitst in helemaal goed (de moeder die voedsel, liefde en begrip geeft) en helemaal slecht (de moeder die er niet is op het moment dat de baby dat wil). Oftewel: de baby maakt er twee moeders van, een goede en een slechte. Er wordt ook wel gesproken van een goede moederborst (die voedt) en een kwade (die afwezig is).
Later, als het kindje iets groter is, ziet het onder ogen dat dezelfde moeder die voedt ook soms afwezig is: mamma heeft zowel goede als slechte eigenschappen. Dit is niet makkelijk. Het kind moet erkennen dat de geïdealiseerde moeder niet bestaat en dat is een groot verlies. Klein noemt dit de depressieve positie. Deze realiteit dringt steeds verder tot ons door: leuke mensen kunnen ook minder leuke kanten hebben, goed en kwaad kunnen samen aanwezig zijn in één persoon, monsterlijke eigenschappen zijn niet voorbehouden aan hongerige wolven. Het betekent dat we tegenstrijdige impulsen moeten verenigen in ons hoofd, dat we een genuanceerd beeld moeten vormen en onze ideeën ook steeds weer een beetje moeten bijstellen: ook onze geliefden schieten weleens uit hun slof of doen de verkeerde dingen. Mensen zijn niet óf ideaal óf boosaardig, maar allebei tegelijk.
Maar soms – ook als we dit proces succesvol doorlopen hebben – kunnen we (even) terugvallen in de overzichtelijke goed-slecht-indeling uit onze babytijd, zeker als iets eng of bedreigend is. Op die momenten is het namelijk prettiger (of minder eng) om de angst-uitlokker onder te brengen in het rijk der demonen; zo hoeven we het niet te integreren in onze eigen wereld. De mythe van de moordenaar geeft ons deze splitsmogelijkheid. Door moordenaars neer te zetten als monsters, hoeven we ze niet als mensen te zien. Zo blijft onze wereld ‘goed’ en is alleen de wereld van de Ander ‘slecht’. In de menselijke wereld zijn we veilig, in de monsterlijke wereld niet; daar wordt gemoord.
Heinz Kohut: mateloze razernij
Psychoanalyticus Heinz Kohut (1913-1981) heeft een andere theorie. Hij heeft het niet over onbewuste driften (Freud) of tegenstrijdige gevoelens (Klein), maar over ‘narcistische woede’.
Volgens Kohut hebben we van jongs af aan onze ouders nodig om ons psychisch gezond te ontwikkelen. Zo heeft elk klein kind een fase waarin hij bewonderd en erkend wil worden, het hunkert naar ‘een glans in de ogen van moeder’. Ook is er een periode waarin het zijn ouders idealiseert: het kind wil net zo worden als zijn ouders, mamma (of pappa) is heilig. Zo is onze (kinderlijke) persoonlijkheid afhankelijk van onze opvoeders: ons zelf vormt zich door hun reactie en het voorbeeld dat zij geven.
Als alles goed gaat, zet de ‘erkenningsbehoefte’ zich om in een eigen ambitie. Ook het idealiseren van de ouders stopt en transformeert in (eigen) normen en waarden. Onze persoonlijkheid wordt op een gegeven moment dus niet meer gedefinieerd door onze opvoeders, maar door onszelf: wíj vormen onze ambities, wíj bepalen wat we goed en fout vinden. Deze twee zaken zijn volgens Kohut onmisbaar voor een gezond zelfbeeld en emotioneel welbevinden, ‘net zoals zuurstof onmisbaar is voor onze fysieke staat’.
Als de ontwikkeling niet goed verloopt, dus als een jong kind onvoldoende gezien wordt door zijn ouders, wordt de erkennings- en idealiseringsfase niet geïntegreerd in onze persoonlijkheid.
Als de ontwikkeling niet goed verloopt, dus als een jong kind onvoldoende gezien wordt door zijn ouders, wordt de erkennings- en idealiseringsfase niet geïntegreerd in onze persoonlijkheid. Dan blijven we voor ons zelfbeeld afhankelijk van anderen. Eigenlijk zitten we dan nog steeds in de kinderlijke ‘narcistische fase’: we schreeuwen om erkenning en zijn wanhopig op zoek naar mensen die we kunnen idealiseren. We sloven ons uit of gaan ons juist zo perfect mogelijk gedragen, in de hoop dat we applaus krijgen. Of we proberen de afwezige ideale ouder te compenseren door andere ‘ideale’ mensen: beroemde filmsterren, succesvolle ondernemers, of briljante kunstenaars – we noemen maar wat.
Dit doen we om de erkenning en idealisering alsnog in onze persoonlijkheid op te nemen: zonder deze twee immers geen zelfbeeld. Volgens Kohut moet je het zien als een soort wanhoopsdaad, een laatste redmiddel om ons ‘zelf’ te beschermen.
Nu is dat geschreeuw en geïdealiseer geen stabiele oplossing. Bij het minste of geringste – een kleine tegenvaller, een afwijzing – stort onze persoonlijkheid als een kaartenhuis in elkaar. Ons zelfbeeld is dan fundamenteel bedreigd. Als dat gebeurt worden we, net als een klein kind, boos, heel boos. Diegene die het kaartenhuis heeft laten instorten moet verdwijnen, zelfs kapotgemaakt worden. Kohut heeft het over ‘narcistische woede’, een mateloze, destructieve woede-uitbarsting.
Maar ook als de ontwikkeling normaal verloopt, kan ons zelfbeeld bedreigd worden. En ook dan kunnen we ons verliezen in zo’n razernij. En hiermee komen we in de buurt van de mythe. Want een moordend ‘medemens’ dwingt ons om kritisch naar onszelf te kijken: als moordenaars mensen zijn, dan bevinden ze zich onder ons. Op die manier kunnen moordenaars ons zelfbeeld laten wankelen. Ons (geïdealiseerde) mensbeeld blijkt niet te kloppen: mensen zijn niet ideaal, mensen (kunnen) moorden.
En wat gebeurt er als ons zelfbeeld gevaar loopt? Juist: dan worden we woedend. We gaan terug naar die primitieve, mateloze, intense boosheid – we worden laaiend op hetgeen ons bedreigt. De moordenaar is dermate heftig – letterlijk levensbedreigend –, dat hij die razernij in ons kan uitlokken. Witheet richten we ons op degene die het gevaar heeft veroorzaakt, de moordenaar dus. En we worden nu eenmaal makkelijker woedend op de Ander dan op ‘gewone’ mensen: ‘gekken’ kunnen we kapotmaken, levenslang opsluiten of zelfs ‘een spuitje geven’, als we sociale media moeten geloven.
Op deze manier kan de mythe gezien worden als een soort uitlaatklep, een ventiel voor de vernietigende kracht die los kan komen na zoiets bedreigends als een moord.
Monsters bestaan niet
De gestoorde moordenaar is meestal geen Ander, eerder een gewone man op slippers. Geen horrorpersonage, maar iemand die niet opvalt in de rij in de supermarkt. Als deze beangstigende werkelijkheid ons even te veel wordt, vluchten we en zoeken we ons heil in de mythe – we zien de moordenaar liever als monster dan als mens. Door het stereotype kunnen we onze angst wegstoppen onder water (Freud) of afsplitsen van onszelf (Klein). Maar we kunnen de mythe ook zien als iets waar we onze onmachtige woede in kwijt kunnen (Kohut). Hoe je het ook wendt of keert, vanuit psychoanalytisch perspectief is de mythe een manier om te dealen met het angstaanjagende effect van de meest definitieve daad – een collectief copingsmechanisme om onze doodsangst niet te hoeven voelen. De mythe voorkomt dat we overspoeld raken door een existentiële bedreiging van ons mens-zijn, het gevaar dat de moordenaar in ons oproept.
Of Hannibal Lecter onze manier is om eventuele onbewuste angsten te verdringen zouden we hiermee niet durven zeggen. Maar we denken wel dat de inmiddels iconische status van het horrorpersonage verder reikt dan een spannend script of een fantastische acteur. Door personages als Lecter is de mythe namelijk verankerd in verhalen. En als de geslipperde werkelijkheid ons naar de keel vliegt kunnen we die monsterlijke vertellingen gulzig consumeren – bijvoorbeeld door The Silence of the Lambs vijf keer te bekijken (zoals Lotje). Maar net als Liem zullen we er allemaal vroeg of laat achter komen: echte monsters bestaan (bijna) nooit.
Bronnen
Inleiding tot de psychoanalyse, 1915-1918, Wereldbibliotheek, Amsterdam. Dit boek bevat inleidende voordrachten die Freud tussen 1915-1918 aan de Universiteit van Wenen gaf. Het is vertaald door dr. A.W. van Renterghem en de geheel herziene vertaling is van Michel Meynen.
‘Envy and Gratitude’, The writings of Melanie Klein, Vol III, p.176-235, Melanie Klein
The inseparable nature of love and aggression, clinical and theoretical perspectives, American Psychiatric Association, 2012, Otto F. Kernberg
Psychodynamic Psychiatry in Clinical Practice Glen Gabbard, American Psychiatric Publishing, 2014
‘Trauma, Gender, and the Dark Side of Twinship’, International Journal of Psychoanalytic Self Psychology, 7:391–405, 2012, Doris Brothers
Psychoanalytische theorievorming en de dsm-5. Ontwikkeling & psychopathologie, Uitgeverij Coutinho. 2015, M.H.M. De Wolf
Deze tekst is een voorpublicatie uit Dodelijke gekte van Lotje Steins Bisschop en Roselien Herderschee, uitgegeven bij Atlas Contact, 9789045048666, 224 pagina’s, € 22,99
Roselien Herderschee en Lotje Steins Bisschop publiceerden Dodelijke gekte – over moordenaars met een stoornis in september 2023 bij Atlas Contact. Bisschop is filosoof, beeldend kunstenaar en schrijver. Herderschee is journalist.
Lotje Steins Bisschop is een beeldend kunstenaar die op verschillende plaatsen exposeerde, van de Coffee Company in Utrecht tot het Museum de Fundatie in Zwolle, dat laatste als onderdeel van Stichting Artworlds. Ook maakte ze illustraties en foto’s voor meerdere boeken. In april 2024 verschijnt haar eerste prentenboek.