Lance Armstrong trok het boetekleed aan en bekende zijn dopinggebruik bij Oprah Winfrey. Thomas denkt terug aan zijn ontmoeting met de Amerikaan.
In 2010 reed ik samen met Armstrong de Tour. Hij voor het laatst, op de fiets. Ik voor het eerst, in een camper. Van alle soorten renners die er in de Tour zijn, is Armstrong interviewen de grootste triomf voor de verslaggever. Je hebt de onbelangrijke renners die evengoed over de stoffige wegen rijden, hun lijf kapot vallen op de straatstenen en ook in potjes moeten plassen na de streep, maar geen hond die hen iets vraagt. Dan zijn er de legenden, vroeger gespierd en gebronsd, nu verschrompeld tot oude mannetjes met ingevallen wangen of opgeblazen tot kale dikkerds. Ooit verzamelden zij drommen fotografen rond zich, nu zijn ze benaderbaar en praatgraag. Dan zijn er de belangrijke renners. Ze zijn afgetraind, geconcentreerd, hebben het druk met ceremonies op het Tourpodium en massages in de ploegbus, hun ogen zijn verschanst achter taaie brillen. Met geluk snauwen ze een paar zinnen in je microfoon. Soms moeten ze dat van de sponsor.
En dan was Lance Armstrong er als de grootste kampioen aller tijden in zijn allerlaatste rondje door de Franse hexagoon.
De bedoeling was dat ik, waar dan ook, zo dicht mogelijk bij Armstrong zou komen staan, hem de microfoon onder de neus zou duwen en hem iets zou vragen over goede benen, gevoelens, voornemens tot een aanval, de beleving van een beklimming, een mening over iemands onfortuinlijke valpartij, het weer van de vorige etappe of de kleur van zijn fiets. We waren met z’n vieren en hadden drie weken de tijd. We stonden vroeg op, begaven ons naar de campingdouches, klapten onze tent op, typten in de Tomtom de naam van de startplaats in en vertrokken naar het stadje dat in chaos zou verkeren.
Want waar je ook bent in de Tour, de startplaats verkeert steeds in diezelfde chaos. Er is de startstreep met hordes publiek erom, het podium waarop de renners hun handtekening moeten zetten voor ze vertrekken, het Village Départ met rondemissen, officials, legenden en de ploegbussen die een eindje van de streep geparkeerd staan.
De bus van Armstrongs ploeg Radioshack werd dagelijks omgeven door hordes cameramannen, fotografen, verzorgers die iedereen op afstand wilden houden, mensen van de pr die bleven zeggen: “Lance komt over vijf minuten”, en uitzinnige fans. Soms wist niemand zeker of Armstrong ook echt in de bus zat, misschien stond hij allang aan de start. Misschien had hij opgegeven of was hij ziek. Maar na ons dagelijkse kopje koffie met bevriende rondemissen van Brandt (van de prijs voor de strijdlust) weerhield niets ons ervan ons in de massa van lichamen te drukken, in de hoop een aantal woorden met The boss te kunnen wisselen.
Tour de France, 1934. Beeld: Nationaal Archief
Ergens in week één, in Tournus, toen Armstrong zich een weg baande door de vleeshaag die wij rond hem vormden, reed hij over mijn teen. Ik kon hem in de gauwigheid niks vragen omdat we in ons snoer dat de microfoon met de camera verbond een boze Spaanse fotograaf hadden gevangen. Een andere ochtend speelden wij het klaar Armstrong met zijn baby te filmen, maar pas vanuit een mooie hoek toen het kind aan het huilen was geslagen.
“Hebben jullie Armstrong al?” vroegen de missen van Brandt. We begrepen: als wij voor Parijs enige indruk op hen wilden maken, als zij in ons fatsoenlijke verslaggevers moesten zien, dan hadden we Armstrong daarvoor nodig.
Maar er leek een grote afstand tussen Armstrong en mij te bestaan en zodoende bleven de missen niet in te nemen vestingen. Armstrong leek op z’n verst toen wij nabij Morzine in de Alpen te laat uit het perscentrum vertrokken en voor het dichte hek van de gemeentecamping stonden. Alle hotels waren volgeboekt. We moesten zodoende onze camper op een betonnen weide naast een departementsweg parkeren, tussen kamperende Tsjechen die erop stonden dat wij een biertje zouden komen drinken en nogmaals de gooitent zouden demonstreren. Deze Tsjechen geloofden niet dat wij verslaggevers waren in de Tour. Op die betonnen weide geloofden we er zelf ook niet meer in toen ze vroegen: “Hebben jullie dan met Armstrong gesproken?”
Op de rustdag, om mijn zinnen te verzetten, waagde ik mij aan de beklimming van de Col de la Joux Plane. Mijn fiets, een Peugeot Aubisque, geschat bouwjaar 1975, piepte en kraakte toen ik mij slingerend naar de top hees. Op dat rijwiel zitten geen klikpedalen, mijn stadschoenen snoer ik vast met gespen. Schakelen gaat niet modern met een simpel tikje onder de rem, daarvoor moet ik een hendel overhalen op het frame. Een helm of zeemlerenlap in een strakke broek draag ik niet. Ik wil er altijd nog enigszins normaal uitzien als ik uitpuf op een terrasje, met als resultaat dat fietsers mij zien als een zondagsrijder. Toch steeg ik, met een belachelijk zwaar verzet bedoeld voor Hollandse vlakten, boven de boomgrens uit.
Vlak onder de top gebeurde het. Op de linkerweghelft kwamen drie renners afdalen. Twee ploegmaats van Armstrong en daarachter Lance zelf. Ze waren bezig aan een trainingstochtje op de Joux Plane. Ik moet hem daar aan het eind van mijn beklimming met ongelooflijk uitpuilende ogen hebben aangekeken. “Nice bike,” zei hij mij en hij flitste terug het dal in.
Aan de dames van Brandt legden we het bij het ontbijt uit: Armstrong rijdt altijd net iets voor je uit, hij is je net te snel af. En we legden verder uit dat als die Armstrong zo’n afstandelijk mannetje was, hij vast iets te verbergen had. Maar dat vond iedereen in de Tour. We wisten: naast een goed fietser was hij een uitstekend pisser.
Nu, twee jaar later, zit Armstrong in het nauw. Nu hij heeft bekend op schoot bij Oprah Winfrey (dat interview wordt morgen uitgezonden) moet hij misschien de gevangenis in. Voor meineed tegenover de Amerikaanse rechtbank en het kopen van verboden middelen met het overheidsgeld van het Team US Postal. Zijn prachtige, onovertroffen, zelfgenoegzame praattrant: “Ben ik ooit getest? Ja, ik ben duizend keer getest. Ben ik ooit betrapt? Nee, ik ben nooit betrapt,” komt hem nu duur te staan: sponsoren staan in de rij met miljoenenclaims. In ieder geval levert Armstrong als slechterik – omringd door advocaten en juristen – een stuk spannender spektakel op dan als de saaie renner die hij was. De verliezende renner, de renner in de problemen, spreekt veel meer aan dan de winnaar. Al was het maar om de schitterende paradox die Armstrong in 2012 op zijn naam schreef: niemand heeft hem ooit verslagen en toch heeft hij niks gewonnen.