In het voorjaar van 1989 werd ik zestien jaar oud en ontspoorde het huwelijk van mijn ouders voorgoed.
Voor mijn broertje Ben en mij kwam dit niet als een verrassing. De voorgaande zomer had mijn vader doorgebracht op een bungalowpark aan de overkant van de Maas. Nu vertrok hij definitief.
In het kantoor van een familierechter in Den Bosch moesten Ben en ik vertellen dat we het goed vonden om hem in de weekenden te zien, terwijl we doordeweeks met mijn moeder in het ouderlijk huis zouden blijven wonen.
We ondertekenden een formulier en niemand huilde. Het was beter zo. Of dat dachten we in ieder geval.
Mijn vader verhuisde een maand later. Hij had een appartement gevonden in het enige flatgebouw dat ons dorp rijk was – een blok beton van zes etages dat “De Wolkenkrabber” werd genoemd.
Toen werd het zomer. Het werd herfst. We pasten ons aan, we probeerden er het beste van te maken.
Tot een zondagavond in oktober.
We zaten op de bank en keken naar de samenvattingen. Zoals altijd.
‘Ik heb verkering.’
Ben en ik keken naar elkaar en toen naar de TV – maar het was mijn vader.
‘Ik heb iemand leren kennen,’ zei hij met een zwaar gezicht. ‘Je zou kunnen zeggen dat ik een vriendin heb.’
Er viel een stilte. Alleen de tribunes en de commentator en het getik van een radiator lieten zich horen. Na een paar seconden vroeg hij:
‘Wat vinden jullie daarvan?’
Mijn broertje doorbrak als eerste het zwijgen.
‘Leuk voor je.’
Ik zei niets. Ik had zelf verkering. Ik wist wat dat betekende. Het beeld van mijn vaders friemelende vingers en een bh-bandje – nee. Dat beeld kreeg een boycot.
Mijn vader pakte de afstandsbediening en zette de TV uit. Mijn broertje kreunde.
’Ik wil graag dat jullie haar ontmoeten. Hier, in mijn appartement.’
Ben haalde zijn schouders op.
‘OK,’ zei hij en keek verlangend naar de televisie. Zijn verkering heette Stefan Petterson en die maakte zijn een-tweetjes nu ergens aan de achterkant van dat dode scherm.
‘En jij Koen,’ vroeg mijn vader met een stem die hij normaal gesproken alleen gebruikte wanneer hij ons driejarige buurmeisje toesprak. ‘Zou jij dat ook leuk vinden?’
Ik staarde naar de muur maar vanuit mijn ooghoek zag ik hem zitten. De man die mij zonder nadenken uit een brandend huis zou slepen, de man die me op ouderavonden verdedigde door te zeggen dat ik heus niet lui was – maar een dromer. De man die dit lege appartement zijn huis moest noemen.
Ik keek hem aan en zei: ‘OK.’
Drie weken later staan Ben en ik op een vrijdagavond voor de ingang van De Wolkenkrabber.
Op het bordje naast zijn bel staat alleen zijn voornaam – alsof deze nieuwe plek hem ook een nieuwe identiteit heeft gegeven. De familienaam is verdwenen, hij heet kennelijk alleen nog maar Henk.
‘Haloooo??’ kraakt het door de intercom.
‘Wij zijn het,’ roept mijn broertje.
De deur springt van het slot en we lopen naar de lift en drukken op de knop voor de tweede verdieping. Ik kijk naar Ben.
‘Heb je er een beetje zin in?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik hoop dat ze niet te erg is.’
Ik zeg dat het allemaal goed komt en wrijf door zijn krullen omdat ik weet dat hij dat haat.
Wanneer we de galerij oplopen zie ik dat mijn vader verderop al op ons staat te wachten. Hij zwaait, hij lacht breed, hij lijkt gelukkig.
Wanneer we dichterbij komen, zie ik dat hij iets glimmends aan heeft. Ik knijp mijn ogen samen maar pas wanneer we voor hem staan zie ik dat het een leren broek is.
Een leren broek. Mijn vader draagt een leren broek.
Het is geen stoere leren broek, zeg maar de Hell’s Angels-/Jim Morrison-variant, maar een leren bandplooibroek – opgepoft rondom zijn middel en smal aflopend naar zijn enkels.
Hij draagt er een lichtbruin ceintuur bij en een Hawaii-shirt. Hij ziet eruit als een Duitse versie van Magnum P.I.
‘Dag jochie,’ zegt hij en grijpt me vast en zoent me. Dan tegen mijn broertje:
‘Dag Beertje,’ de koosnaam waar Ben zich met zijn twaalf en een half jaar veel te oud voor voelt en die hij bijna net zo hardgrondig haat als woelende handen door zijn haar.
‘Hoi pap,’ zeggen we in koor en hij gebaart dat we naar binnen moeten gaan. We lopen door de hal naar de woonkamer en daar, naast de eettafel, daar staat ze.
De nieuwe vriendin van mijn vader.
Zij draagt geen leren broek, maar een strakke witte legging. Ik wil mijn hand uitsteken en me voorstellen maar op dat moment drukt werkelijk alle zwaartekracht in dit universum mijn ogen richting haar kruis, waar mijn blik wordt vastgenageld op een klassieke, scherp omlijnde camel toe.
Ik bevries. De spieren in mijn nek en schouders weigeren dienst. Mijn schedel zit klem in een bankschroef – de Camel-toe heeft me in een houdgreep.
In mijn hoofd vechten weerzin en een vreemd soort opwinding om voorrang.
Ik ken de camel toe. Meisjes uit mijn klas dragen de camel toe. Maar dit is een volwassen exemplaar. In het appartement van mijn vader!
Pas wanneer hij naast haar gaat staan, verslapt de houdgreep en kom ik enigszins bij zinnen. Hij slaat een arm om haar schouder en zegt:
‘Jongens, dit is Wilma.’
Wilma steekt haar hand uit en we stellen ons voor. Zo staan we elkaar daar even een paar seconden te bekijken. Ze heeft lang bruin haar en een heel lichte huid. Er rinkelen armbanden om haar polsen. Ik heb geen idee hoe oud ze is – maar ze is veel jonger dan mijn vader.
‘Willen jullie op de bank gaan zitten?’ vraagt hij en dat doen we. Hij haalt nootjes en Brie en leverworst uit de keuken. We krijgen cola, Wilma drinkt wijn.
In het appartement is niets veranderd sinds het vorige weekend. Aan de lange witte muur hangt een kalender en één schilderijtje van een waterval. Dat schilderijtje hing vroeger op zijn werkkamer. Op de tafel staan ingelijste foto’s – Ben op voetbalschoenen en ik op een waterfiets in Duinrell.
De vloerbedekking is lichtblauw en van de vorige eigenaar. Hij heeft nog steeds geen gordijnen opgehangen.
‘Zijn jullie met de fiets gekomen?’ vraagt hij geïnteresseerd.
Mijn broertje zegt niets. Hij slurpt van zijn cola en zit over de rand van zijn glas Wilma te bestuderen.
‘Ja pap,’ zeg ik. ‘Het is een beetje te ver om te lopen. En het is koud.’
Mijn vader knikt. ‘Het is echt koud, ja. Maar des te gezelliger toch? Hier staat fijn de verwarming aan.’ Hij lacht even en dat doe ik dan ook maar.
‘Het is inderdaad best een groot plaatsje,’ zegt Wilma. ‘Dat had ik helemaal niet verwacht. Zelf kom ik uit Nijmegen, Dat is toch iets anders.’
‘Dat komt omdat Nijmegen een stad is,’ zegt Ben. ’Dit is een dorp.’
‘Dat klopt, Koen,’ zegt Wilma. ‘Nijmegen is een van de oudste steden in Nederland. Wist je dat?’
‘Ik heet Ben,’ zegt Ben. ’En ja, dat wist ik.’
Wilma knijpt haar ogen dicht en ik geloof dat ze bloost. Mijn vader grimast ergens van achter uit zijn schedel. Ik neem snel een slok uit mijn glas en voel medelijden. Voor hen, voor Ben, voor dit appartement en voor mezelf.
‘Sorry,’ zegt Wilma.
Mijn vader gaat verzitten, de leren bandplooibroek kraakt om zijn dijbenen. Ik vraag me af hoe comfortabel zo’n ding zou zitten.
‘Hoe vinden jullie je vaders nieuwe outfit?’ vraagt Wilma hoopvol. ’Die heb ik voor hem uitgezocht.’
‘Eeeehhhh….’ zegt mijn broertje.
‘Hadden jullie niet gedacht hè?’ zegt mijn vader grijnzend en hij staat op van de bank.
‘Dat je die ouwe nog eens in een leren broek zou zien.’
Hij spreidt zijn armen en draait een rondje en stoot bijna zijn glas wijn om.
‘Hoe heet die zanger ook al weer? Jeff Morrison? Ik voel me net Jeff Morrison.’
‘Jim Morrison, Henk,’ lacht Wilma. ‘Jim Morrison.’
Ik kijk naar het plafond en begin me langzaam af te vragen of er leven bestaat na deze avond.
‘Heb jij een baan?’ vraagt ben en roert met zijn vinger door de borrelnootjes.
‘Wilma is droomtherapeut,’ zegt mijn vader.
Ben kijkt hem uitdrukkingsloos aan. Ik sluit mijn ogen.
‘Mensen vertellen haar over hun dromen en Wilma interpreteert die dan. Zo kunnen ze veel over zichzelf leren. Het is een soort psychologie.’
Hij kijkt naar Wilma. ‘Zeg ik dat zo goed?’
Wilma knikt. ‘Ja Henk. Dat zeg je goed.’
Dan wijst hij naar mij. ‘Koen is nogal een dromer. Daar weten ze op school alles van, haha.’
Ik kijk hem strak aan en wil hem vragen waar hij mee bezig is maar hij gaat verder.
‘Waarom vertel je Wilma niet over je laatste droom?’
Wilma legt een hand op zijn arm. ‘Henk, ik weet niet of…’
‘Nee nee,’ zegt hij. ‘Live droomtherapie. Ik wil dat wel eens meemaken.’
Ik pulk aan een nagel. Dit begint uit de hand te lopen.
‘Zou je dat willen Koen,’ vraagt Wilma. ‘Wil je me je jongste droom vertellen?’
Ik haal diep adem en ik knik. Als ze erom vragen, kunnen ze het krijgen.
‘Tuurlijk Wilma. Daar gaan we. Ik droomde dus dat ik zwanger was van een Oekraïense tweeling. Ze heetten allebei Alexie. Toen ze via mijn oksel naar buiten kwamen vroegen ze waar Legoland was. In Denemarken, zei ik. Dat verstonden ze, want ze spraken gewoon Nederlands. Daarna deden ze hun rugzakjes om en liepen ze hand in hand het ziekenhuis uit. Want daar waren we. In het speciale ziekenhuis voor zwangere mannen.’
Het is even stil, maar dan sproeit Ben een slok cola over tafel en verslikt zich. Hij hoest en lacht tegelijkertijd. Wilma futselt aan een armband. Mijn vader bijt op zijn tanden en kijkt me diep vanonder zijn wenkbrauwen aan. Dan zegt hij heel kalm:
‘Koen, ik zou het op prijs stellen als jij Wilma je excuses aanbiedt. Droomtherapie is een serieuze aangelegenheid en…’
Maar Wilma onderbreekt hem. ‘Het is niet erg Henk. Ik denk dat we deze avond misschien een beetje te vroeg hebben georganiseerd.’
Of ze daarin gelijk heeft, weet ik niet, dit soort avonden komt waarschijnlijk altijd te vroeg, maar een goede anderhalf uur later zitten we op onze fietsen en zijn op weg naar huis.
Ons huis. Waar mijn moeder zal vragen hoe het geweest is en waar ik zal gaan slapen in mijn eigen bed en misschien zal dromen over een Oekraïense tweeling of misschien over tijden die voorbij zijn.
Ik kijk nog een keer om en zie dat mijn vader voor het raam staat te zwaaien, maar in de duisternis van de avond kan hij ons niet meer zien.
Dat weet ik zeker.