Als ze bij me is, heb ik het liefst dat ze huilt, dat ik haar hoofd tussen mijn handen kan nemen en haar tranen weg kan kussen. Een kort verhaal van Anne Everard.
1
We praten. Vooral zij praat. Ik kan alleen maar kijken naar haar mond, haar ogen, die glimmen als sardientjes, van de tranen. Haar stem klinkt dof. We zitten in bad. Haar borsten liggen op het schuim, haar tepels zachtroze op het wit. De badkamer is klam, warm. De lucht is gezwollen. Mijn tandenborstel naast die van haar.
Ze vertelt me over haar moeder. Dat is niet de eerste keer. Toen Vere tien was, neukte haar moeder elke avond een andere man. Soms vergat ze haar huissleutel. Dan moest Vere open doen. Want pappa mocht niks merken.
Nu vertelt Vere een ander verhaal, maar ik kan me niet goed concentreren. Haar wimpers fladderen als vogels, knipperen haar verdriet weg. Ze is mooi, met haar fijne, blonde haar, de onderkant nat van het water. Ik wrijf door mijn ogen, mijn mascara loopt uit. Ik kus haar, strijk met mijn hand langs haar wang, lik haar tranen op. Ze praat over een vis, zegt iets van dat ze die van haar moeder bij de derde ex door de brievenbus moest doen toen ze negen was, maar haar woorden glijden langs me heen.
2
Ik hou van haar. Maar meer nog hou ik van het idee van de liefde. Dat ze van me houdt. En dat ze me nodig heeft, dat ze niet kan leven zonder me. Dat ik het ben die ze belt en niet die jongen van vorig jaar, die op voetbal zat en die als ontbijt altijd twee boterhammen met pindakaas in haar keuken smeerde.
Als ze bij me is, heb ik het liefst dat ze huilt, dat ik haar hoofd tussen mijn handen kan nemen en haar tranen weg kan kussen. Dan glimlacht ze door haar tranen heen en weet ik dat ik het ben die haar gelukkig maakt, alleen ik en niemand anders.
Soms lijkt ze op een zielig klein vogeltje. Dat windt me op. Als ze blij is, glimmen haar ogen van plezier en krijgt ze dat kuiltje in haar wang dat me irriteert. Als ik haar warme lijf tegen me aan wil drukken, duwt ze me grinnikend weg. Haar lach maakt mij overbodig. Haar onbereikbaar.
3
Ik tik op haar naam in mijn telefoon. Hij gaat over. Voor de vijfde keer die dag krijg ik haar voicemail. Ik steek een sigaret op, neem een diepe trek, druk hem uit in de asbak. Ik pak mijn telefoon. Voicemail. Het glas citroenlimonade dat ik net had ingeschonken, gooi ik tegen de muur kapot. Straaltjes limonade lopen als riviertjes langs het behang naar beneden.
Een uur later ligt het kapotte glas nog steeds in de keuken. De limonade is opgedroogd. Mijn telefoon licht op. Een sms. We moeten praten. Ik wil niet praten, niet daarover. Sigaret tussen mijn lippen. Ik hou de aansteker ervoor. Ik bel haar nog een keer, spreek in op haar voicemail dat ze de godverdomde tering kan krijgen. Er is as op mijn broek gevallen.
4
Toen ik vanochtend wakker werd, was de lucht donkergrijs. De zon bevlekte haar met watergele plekken. Met een vaatdoekje heb ik de muur schoongemaakt. De scherven opgeveegd. De percolator die op het fornuis staat verspreid een koffiegeur door het huis. Ik maak me op met de bruine oogschaduw die zo goed bij mijn groene ogen past, mijn haar in een rommelige staart. De koffie smaakt sterk, kruipt tot in mijn neus. Ik neem een slok, slik mijn pillen ermee weg. Mijn lijf ontspant zich, weet wat we gaan doen. Het is maar vijf minuten fietsen naar de visboer.