Een auteur heeft zich teruggetrokken in een grauwe hotelkamer en werkt aan een boek, om niet te hoeven praten en niks uit te hoeven leggen. Voor zolang het duurt. Want van wie is het boek uiteindelijk: van de schrijver of van de lezers?
Iedereen wist dat het niet goed met me ging, maar niemand wilde erover praten. Ook ik niet. De vragen kwamen pas later, na de eerste poging. Eerst schudde ik steeds mijn hoofd; dan stopten de huilerige stemmen die vroegen ‘Maar waarom?’. Toen dat niet meer genoeg was om de gesprekken te sussen, zei ik: ‘Wacht maar, ik ga het allemaal opschrijven en er mijn volgende boek van maken. Lees dat maar als het klaar is.’
De reacties waren wisselend.
‘Zou je dat nou wel doen?’
‘Wat dapper!’
‘Is het wel goed om meteen weer aan het werk te gaan?’
‘Ik ben zo benieuwd hoe je dit… uit gaat leggen.’
‘Ben je daar wel klaar voor?’
Ik wilde een einde maken aan alle vraagtekens, aan het gezeur, aan de goedbedoelde, tergende bemoeienissen, dus ik herhaalde: ‘Je zult moeten wachten op mijn boek.’ Daarna ging ik op retraite, in een grauwe hotelkamer op de zestiende verdieping, nog geen honderd kilometer van mijn huis vandaan. Achter de hoge bartafel aan het raam ontvouwde zich een uitzicht over hijskranen, containerschepen en klotsend water.
Ik reageerde kortaf op de eentonige berichten van vrienden die vroegen of ze iets voor me konden betekenen, hun stemmen stierven weg in de wind die om het gebouw gierde. Alleen mijn redacteur kwam langs. Ze zat op het randje van de leren poef naast de salontafel en keek naar het zwarte vlak van de tv.
‘Ik… hoop dat je iets kan met mijn notities?’ Ze gebaarde richting mijn laptop op de bartafel. Sinds ik hier zat, was ze begonnen met haar feedback te mailen, in korte, verontschuldigende noten. Dat ze fysiek aanwezig was, leek alleen voor de vorm, om te controleren of het nog wel goed ging.
‘Altijd.’
Zij knikte, ik knikte, en na een half uur bracht ik haar weer 16 verdiepingen naar beneden, tot de vaste grond. Hier leek ze weer rechtop te durven staan, te lachen, en aan haar rug zag ik de opluchting bij elke stap die haar verder van me verwijderde.
Mijn moeder belde elke week op vrijdagavond, om kwart voor acht. Ze vroeg hoe het ging, hoe het schrijven vorderde en zei dat ze trots op me was, stamelde iets over dat ze niet kon wachten op mijn volgende boek. Als er dan nog tijd over was, klaagde ze wat over pap, hoe chagrijnig hij was de laatste tijd en dat hij nooit meer hielp met de afwas. Elke keer gebruikte ze dezelfde voorbeelden, dezelfde woorden, waarvan ik me niet kon voorstellen dat mijn vader ze gezegd zou hebben. Ze leek de beelden op te roepen voor mij, een visioen van een familie, een thuis, om de minuten op te vullen totdat ze kon zeggen: ‘Maar lieverd, het achtuurjournaal komt zo op, ik ga de tv aanzetten voor je vader.
Mijn vader was niet slecht ter been en werd al jaren ongelukkig van het kijken van het nieuws, maar ik sprak haar niet tegen en verduurde de wekelijkse kwartiertjes met de woorden ‘Ja, ja, fijn, och, ja,’ totdat de stilte weer in mijn hotelkamer was neergedaald.
Het vooruitzicht weer onder de mensen te komen, deed me rillen, ook al stond de thermostaat permanent op 23 graden.
Het schrijven ging best goed, ik had minder moeite om een ritme te vinden dan bij mijn eerdere boeken. Elke ochtend ging ik in mijn pyjama aan de bartafel zitten en schreef van tien tot vier, met als enige onderbreking een pot koffie en een stervormig cakeje, waardoor mijn vingers vette vlekken achterlieten op het toetsenbord. Het was een kwestie van onverbiddelijk eerlijk zijn, over mezelf, over anderen, en over hoe tergend onbelangrijk en beknellend dit alles tegelijk kon zijn. Zonder censuur schreef ik alles op, alles wat me ooit dwars had gezeten, waar ik ooit ongelukkig van was geworden. Mijn personage zat vast in een metaforische gitzwarte ruimte, waar ze nooit meer uit zou komen, althans niet heel.
Na het schrijven keek ik tv. Ik zapte heen een weer tussen Fox Kids, Comedy Central en 24Kitchen. Pas rond zessen trok ik mijn pyjama uit en ging ik in bad. Daarna deed ik een nette broek aan die strak om mijn heupen spande en een kleurige blouse waarin ik mijn armen niet goed kon bewegen. De kleren deden me denken aan kerstdiners met de familie en bezoeken aan de uitgeverij. Daarna bestelde ik roomservice. De jongen die het eten kwam brengen probeerde zijn nieuwsgierige blik te bedwingen, maar liet deze gretig door de kamer glijden als hij dacht dat ik niet keek. Zodra de jongen verdween trok ik mijn kleren weer uit, allemaal, en ging naakt voor de tv zitten met mijn bord op schoot. Om half tien trok ik weer een pyjama aan en staarde naar het plafond boven het bed, totdat het langzaam verdween.
Hoe verder het boek vorderde, hoe langzamer ik ging schrijven. Het vooruitzicht weer onder de mensen te komen, deed me rillen, ook al stond de thermostaat permanent op 23 graden. Ik verkortte mijn schrijftijd van tien tot twee, naar tien tot één – totdat ik nog maar een half uur per dag achter de laptop zat, waarvan ik het grootste gedeelte naar buiten staarde, naar de lome, zware bewegingen van de hijskranen. Ze zagen er zo rustig uit, gecontroleerd.
Het idee dat als ik dit boek schreef, ik er nooit over zou hoeven praten, het niet zou hoeven uitleggen, dreef me uiteindelijk tot het typen van de laatste woorden, de laatste punt. Ik zou niemand toestaan meer vragen te stellen, altijd verwijzen naar het boek, het ten alle tijden bij me dragen als extern referentiepunt. Het verhaal zou een onderdeel van me zijn, maar losgekoppeld, bestaand in een afzonderlijk universum van gedachten die niet opnieuw aangeboord hoefden te worden.
De tekst werd proefgelezen, ik paste nog een aantal dingen aan en er werd een datum geprikt voor de boekpresentatie. Ik mocht een omslag uitzoeken, maar ik kon me niet voorstellen wat deze tekst zou moeten omhullen, verhullen. Het enige dat ik voor me zag, was een zwart, boekvormig blok papier, aan alle kanten diep en verslindend donker. Uit de eerdere voorstellen die ik had gedaan aan de ontwerpers was gebleken dat er meestal niets terecht kwam van mijn visuele ideeën, dus liet ik het aan hen over.
Vanaf het moment dat de publicatiedatum op de sociale netwerken bekend werd gemaakt, begon mijn telefoon te trillen. De radiostilte, die tot nu toe alleen doorbroken was door mijn moeder en mijn redacteur, werd hardhandig verworpen door oude vrienden, kennissen, collega’s en familieleden, die allemaal zo trots op me waren, zo nieuwsgierig naar mijn nieuwe boek, dat ze niet konden wachten. De boekpresentatie stond in hun agenda’s, in alle agenda’s, en wat een leuke plek, zo’n kleine boekhandel, zo knus, zo traditioneel, ze hoopten dat ze er allemaal in zouden passen, want iedereen wilde komen.
Ik werd gevraagd om een toespraak voor te bereiden. Meteen zei ik dat ik het kort zou houden, heel kort, dat ik vooral mensen de kans wilden geven het boek te kopen, in te kijken, misschien zelfs de eerste pagina’s tot zich te nemen. Mijn redacteur vroeg of ik er niet iets uit voor wilde lezen, maar vrijwel meteen daarna excuseerde ze zich en zei: ‘Wat jou het beste lijkt.’
Op weg naar de boekhandel liet ik mijn toespraak door mijn hoofd gaan. ‘De woorden in dit boek zullen voor zichzelf spreken en ik niet voor hen. Ze zullen vragen oproepen, maar alle antwoorden die er zijn, staan op die pagina’s. Neem ze alsjeblieft tot je: ze zijn nu van jullie, niet meer van mij. Ik zou graag zien dat jullie deze afstand respecteren en jullie vragen vanaf nu bij jezelf leggen. Ik dank jullie voor de stilte.’ Ik zag de verwarde gezichten al voor me, hoe ik ze de mond zou snoeren met mijn woorden, hoe ze niets meer zouden durven zeggen, omdat ze wisten dat ik het niet zou willen horen.
De ruimte was gevuld met klapstoeltjes en een stapel kleurige boeken lag op het tafeltje naast de katheder. Mijn naam stond erop. Vooraan zaten mijn ouders al, veel te vroeg, ze stonden op om me te omhelzen en ze glunderden, wat een prachtig moment toch weer, hun enige kind. De manager van de boekhandel nam mijn jas aan en bracht hem naar een plek waar ik hem zelf niet terug zou kunnen vinden, terwijl de winkel langzaam volliep met bekende gezichten, veel te bekende gezichten, die allemaal vroegen hoe het met me ging, me feliciteerden, blij waren voor me, me sterk noemden. Ik knikte en zei ja, maar de vragen bleven komen en ik wilde zeggen ‘lees mijn boek’, maar nu was het boek er echt en zou het straks gelezen worden, maar eerst moest ik daar gaan staan, gaan staan praten, terwijl iedereen luisterde, iedereen er iets van vond.
Mijn stem leek geen geluid meer te willen maken, er kwam enkel een zacht gepiep uit mijn keel, dat de voorste rij niet eens zou horen.
Er werd een glas water in mijn handen geduwd en ik schraapte mijn keel. Verwachtingsvolle blikken op me gericht, bemoedigende knikjes, trotse schouders, wij kennen haar – ze keken me allemaal aan, ze wachtten tot ik ging praten. Tot ik zou beginnen. Mijn stem probeerde weg te vluchten tussen de mensen door, onder de klapstoeltjes langs, voorbij de boekenkasten, de rinkelende voordeur uit. Toch vonden de woorden hun weg naar buiten, maar niet de juiste.
‘Dit is mijn verhaal. Ik wil niet dat jullie het lezen.’
Een paar mensen lachten. Waarom lachten ze?
‘Het recht om deel te nemen aan mijn verdriet is voorbehouden aan mij en mij alleen. Jullie drang om mij bij te staan, me te begrijpen, me tot iets te maken dat klopt met jullie wereldbeeld – ik heb er niet om gevraagd. Ik heb deze fase in mijn leven alleen doorstaan en ik vraag jullie nu om mij er alleen mee te laten. Ga nu allemaal weg, alsjeblieft, zonder het boek te kopen. Waar wachten jullie op? Ga!’
De stem uit mijn mond klonk schel, het geluid sneed door de dikke stilte in de kamer heen. Ik probeerde niet naar hun gezichten te kijken, maar ik zag de verwarde blikken van mijn moeder, mijn vader.
Mijn redacteur snelde naar me toe, greep de microfoon uit mijn handen.
‘Wat ze natuurlijk probeert te zeggen is, het is een moeilijke tijd geweest, maar ze had dit niet zonder jullie gekund –’
‘Dat is niet wat –’ Mijn keel kneep zichzelf langzaam dicht, daar waren geen sterke handen voor nodig, geen wilskracht.
‘Ze zou graag willen dat jullie haar boek lezen, maar vraagt om haar privacy te respecteren en haar schrijven los te zien van de persoon die ze nu is, haar even de tijd te gunnen om te wennen aan –’
Mijn stem leek geen geluid meer te willen maken, er kwam enkel een zacht gepiep uit mijn keel, dat de voorste rij niet eens zou horen. ‘Lees het niet, alsjeblieft!’ kraste ik.
‘Bedankt voor jullie aandacht, laten we nu snel overgaan naar de feestelijke borrel en natuurlijk de verkoop!’ Ze greep me bij de schouders en duwde me hardhandig tussen de boeken door, terwijl ze lachte naar het publiek. Haar duimen priemden onder mijn schouderbladen en dwongen me op een stoel in het minuscule kantoortje van de boekhandel. De muffe geur bracht me jaren terug, naar de tijd dat ik dag in dag uit in de bibliotheek zat te lezen, zonder gestoord te worden door een enkele levende ziel.
‘Je hebt geweldig werk geleverd, dat weet je toch?’ Met haar felblauwe ogen keek ze me indringend aan.
‘Maar ik wil niet dat…’
‘Ik weet het.’

Nora van Arkel kan niet zonder kaasplankjes, genre-overschrijdende schrijfexperimenten, Ottolenghi en haar eeuwig uitdijende boekenkast. // nora@hardhoofd.com

Margriet Osinga is freelance illustrator en woont en werkt in Utrecht. Gewapend met een herkenbaar kleurenpalet maakt ze het liefst illustraties met geometrische composities en grafische patronen. www.margrietosinga.nl