Een oude buurman deelt vanuit zijn bed snoep uit aan de buurtkinderen. Maar op een dag is hij plotseling verdwenen. Wat is er gebeurd? En is er eigenlijk wel iemand die hem écht kende?
Vroeger hadden we een buurman die zo oud en ziek was dat hij de hele dag in een speciaal bed in zijn woonkamer lag – zo’n bed met een metalen stelsel eromheen, met van die gymnastiekringen die bedlegerigen gebruiken om rechtop te gaan zitten.
Het bed stond in een erkertje en elke zaterdag om twaalf uur ’s middags deed de buurman een raampje open en deelde hij vanuit zijn bed snoep uit aan de kindertjes uit de buurt. De buurman verpakte het snoep in van die ouderwetse papieren zakjes en ik kreeg altijd dropsleutels en groene kikkertjes en gele banaantjes, want hij wist dat dat mijn lievelingssnoep was.
De sigarenboer haalde zijn schouders op en begon over vieze boekjes te praten en Ome Rein richtte zijn tuinslang op ons tot we de hoek om waren gerend.
Maar op een zaterdagmiddag was het raampje van de buurman om kwart over twaalf nog steeds niet open gegaan. Het was hartje winter, er woei een koude wind en we stonden met mutsen op en handschoenen aan in de voortuin te wachten.
‘Waar zou ie zijn?’ vroeg Albert. Er kwam een snottebel uit zijn neus. ’Zou hij in het ziekenhuis liggen, of in het bejaardentehuis of zo?’
‘Dat kan toch niet,’ zei Ronnie. ‘Als dat zo zou wezen, dan hadden we van de week wel een ambulance door de straat zien rijden.’
We gingen naar de kroeg en vroegen het aan papa, maar zijn vrienden praatten zo hard dat hij ons niet kon verstaan. Ze stonden om ons heen en bleven maar zeggen dat we groot waren geworden. ‘Ze groeien echt als kolen,’ zei Ome Piet, en hij aaide me over mijn bol, waardoor mijn stekeltjes eruit gingen. ‘Je let effe niet op en dan groeien ze als kolen.’
We vroegen het aan de sigarenboer, waar de zuster die de buurman verzorgde haar sigaretten kocht, en aan Ome Rein, die elke dag op straat zijn auto waste en daarom altijd wist wat er gebeurde in de buurt. Maar de sigarenboer haalde zijn schouders op en begon over vieze boekjes te praten en Ome Rein richtte zijn tuinslang op ons tot we de hoek om waren gerend.
‘Zouden ze hem vermoord hebben?’ zei Ronnie. ‘Dat ze hem met z’n allen vermoord hebben en het ons niet willen vertellen?’
‘Of zouden de aliens hem hebben ontvoerd?’ zei Albert. Hij haalde een zakdoek tevoorschijn en veegde zijn neus af. ‘Dat er aliens bestaan die zijn hulp nodig hadden en dat ze hem door het dak heen naar hun ruimteschip hebben gestraald?’
Na wat bakkeleien besloten we om de hulp in te schakelen van Johnny, de grote broer van Albert. Johnny had een keertje in de bak gezeten en had drie stipjes op zijn hand getatoeëerd en we dachten dat hij wel zou weten wat we doen moesten.
Misschien was de buurman helemaal niet verdwenen. Niet echt.
‘Helemaal geen problemo,’ zei Johnny. ‘Wat ik ga doen is dat ik ervoor ga zorgen dat we binnen drie tellen binnen zijn bij die buurman van jullie.’<br
We klommen over de schutting en Johnny maakte de achterdeur open met een soort pincet. Terwijl hij bezig was floot hij het deuntje van James Bond. We slopen een voor een naar binnen, een geur van pis en natte bladeren tegemoet. Het was heel erg donker want alle gordijnen waren dicht maar toch zagen we meteen dat het bed van de buurman leeg was.
Ik liep naar het bed, bleef daar een tijdje staan en keek naar de muur, die vol hing met ingelijste foto’s. De foto’s waren zwart-wit en een beetje vergeeld, alsof ze uit een lang vervlogen tijdperk kwamen – een tijd die zelfs opa niet had meegemaakt.
De buurman op een kameel in een woestijn. De buurman naast een tank met een mitrailleur. De buurman op het dek van een schip, met op de achtergrond het Vrijheidsbeeld. De buurman naast een soort monnik in een rood gewaad op een berg.
‘Hier is ie dus niet,’ riep Johnny vanuit de keuken. Hij maakte keukenkastjes open en smeet ze met een harde klap weer dicht.
‘En hier ook niet,’ zei Ronnie, die de trap op was gerend. ‘Ik heb in elk kamer en kast gekeken, maar boven is hij ook niet.’
De buurman was nergens.
Een paar maanden later kwam er een nieuw gezin in het huis van de buurman wonen. Ze veranderden de achtertuin in een moestuin, en in het erkertje waar het bed met de gymnastiekringen had gestaan hingen ze een poster op van het Philharmonisch Orkest.
Later, als student, wandelde ik nog elke zaterdag om twaalf uur naar de supermarkt om daar iets lekkers voor mezelf te kopen. En tijdens die wandelingen dacht ik aan de buurman en aan de foto’s die boven dat gekke bed aan de muur hadden gehangen.
Misschien was de buurman helemaal niet verdwenen. Niet echt.
De buurman vaart de wereld over. Via de Indische Oceaan gaat hij terug naar het gebergte waar hij de monnik in het rode gewaad ontmoette. Hij gaat zitten in het gras, hij voelt de zonnestralen en de wind op zijn wangen. De zon gaat onder en komt weer op, en dan nog een keer en nog een keer. De buurman blijft heel lang zo zitten en voelt dat hij in- en uitademt.
Dan staat hij op. Hij klimt de berg af, klautert over de rotsen naar beneden. Het is gaan regenen en hij voelt regendruppeltjes in zijn baard, maar dat maakt hem niet uit. Hij wandelt verder, al heeft hij geen idee waar hij naartoe gaat.
Het maakt hem allemaal niet uit. Hij is nu niet meer de buurman, hij is jong. Een zeemanstatoeage prijkt op zijn spierbal en hij is sterker dan hij ooit eerder is geweest.
Elko Born komt uit Londen, maar woont al een tijdje in Amsterdam. Hij was eerst journalist, nu schrijft hij korte verhalen voor literaire tijdschriften. Later wil hij geschiedenisleraar worden in een dorpje in Engeland.
Myrthe Denkers houdt van tekenen en van praten. Ze besloot haar twee favoriete bezigheden te combineren en is nu naast illustrator ook docent beeldende kunst. Ze is net verhuisd naar Utrecht maar stiekem mist ze Groningen.