Nieuwe vriendschappen sluiten betekent nieuwe plekken ontdekken. Of in dit geval, terug naar plekken die je al zo'n twee jaar probeert te vermijden. Auteur Luuk Hijne wil in dit eerste deel van een coming of age-drieluik een balletje met je trappen.
Terwijl de contouren van het voetbalpleintje op een zinderende nazomeravond naderden, hield ik mijn adem in. Naast mij liep een boomlange, eigenaardige jongen die atletisch naar mijn huis was komen sprinten en waar ik tot dan toe maar een paar woorden mee had gewisseld. Hij stuiterde zijn voetbal argeloos op de straat, en elke stuiter, waarvan het geluid door de huizen werd weerkaatst, deed me ineenkrimpen, terwijl ik ingespannen luisterde of er niemand op het pleintje was. Twee jaar lang had ik die plek en alles eromheen vermeden.
Het voetbalpleintje, grenzend aan een sporthal en een basketbalveld, bezat nog een restje van de benauwde middaglucht, die aan verhit rubber deed denken. De stoeptegels waren, net als de lucht, nog warm, en stoffig van het zand. Achter beide geel stalen doeltjes stond een torenhoog zwart hek, dat moest voorkomen dat de bal in het struikenbos of de sloot terechtkwam.
We testten onze voetballen uit met een paar schoten. We kozen voor zijn WK-bal, die harder en zwaarder was dan de mijne. Die had slijtgaten waardoor hij zweefde, zei hij.
‘Doelen?’
‘Prima,’ zei hij, ‘daarom heb ik mijn handschoenen ook meegenomen.’
‘Neem jij het achterste doel?’ vroeg ik. ‘Dan neem ik deze.’
Terwijl ik mijn bal op twee armlengtes naast me achter in het doel legde, keek ik opzij. Mijn plek bood perfect zicht op de donkere entree naast de sporthal. Er was daar niemand te zien. Er liep een rilling over mijn rug. Wat deed ik hier?
Hendrik, zo heette mijn tegenstander. Zijn uiterlijk was bedrieglijk, viel me opeens op. Grofweg gaven zijn donkerblonde gelkapsel, de zelfverzekerde kuiltjes in zijn wangen de indruk dat ik met de perfecte populaire kandidaat-vriend te maken had. De uiterlijke kenmerken die dat tegenspraken – magere kaaklijn, te kort vest voor zijn te lange knokige polsen, grimasachtige lach – lagen in de periferie. Ooit hadden we samen op het veldje achter mijn huis gevoetbald. Hij had een serene, betweterige hooghartigheid uitgestraald toen hij van me had gewonnen. We hadden elkaar daarna nooit meer gezien. Tot die ochtend, een halve dag geleden.
De gezichten combineerden nieuwe melanges van oude bekende trekken, als gelouterde recepten die door elkaar waren gegooid
Het was de ochtend van de brugklasintroductie. Ik had besluiteloos voor het koelblauwe lokaal vol vreemden gestaan. Op de een of andere manier had ik een kant-en-klare klas vol vrienden verwacht. Het idee dat deze wildvreemden mijn nieuwe klasgenoten waren had daarentegen iets choquerends. De gezichten combineerden nieuwe melanges van oude bekende trekken, als gelouterde recepten die door elkaar waren gegooid – alsof ik een bekende van de achterkant meende te herkennen, en die tot mijn schok een ander gezicht had. Vanaf dat moment wist ik dat ik het uiterste uit mezelf moest halen om een positie in de klas te kunnen verwerven. Het was in die setting dat ik Hendrik op de achterste rij zag, en waar, na een kort ophalen van de herinnering van dat ene korte voetbalpotje, ik overstag ging om die avond terug te gaan naar de plek waarvan ik ooit had besloten er voor geen goud terug te keren.
We begonnen met schieten. Voor een lange tijdspanne vergat ik mijn noodzaak alert te zijn. Er was slechts de met Hendrik gedeelde woordeloze cadantische trance van het over en weer schieten met de bal. Maar terwijl we de eerste schoten losten, schurkte de zon zich naast het voetbalpleintje langzaam maar zeker achter de bomen, tegen de horizon aan. De lucht was rozenkwarts. Normaal prachtig, nu een voorbode voor het verdwijnen ervan.
Hendrik bleek beter te zijn dan ik. Hij was met zijn tentakelarmen bijna onmogelijk te passeren. De stand liep op in zijn voordeel. In de drang om te winnen schoot ik steeds roekelozer. Hij gaf geen krimp.
De enige lantaarnpaal op het sporthalterrein knipperde aan. Hendrik pakte de bal van de grond.
‘Ik moet zo maar weer eens naar huis,’ zei hij.
Achteraf had ik dat met beide handen moeten aangrijpen. Maar ik zei: ‘Eh... tot de negen maar doen en daarna stoppen?’
‘Goed.’
En zo kwam het moment daar. Ik legde precies op de middenlijn aan, haalde adem en schoot. In het schot zat al mijn bewijsdrang, al mijn onzekerheid voor de brugklas, al mijn furie voor een tot mislukking uitlopende revanche. De bal vloog richting de uiterste bovenhoek, en raakte de kruising. Even was ik bang dat de bal door de stalen punt uit elkaar zou spatten. In plaats daarvan gebeurde er iets ergers. De bal vloog over het zwarte hoge hek, naar het struikenbos, de duisternis in. Een bonk klonk, daarna geritsel. Toen was het stil.
Geschrokken keek ik naar Hendrik. Daarna renden we naar de struikgrens, en bukten. Een tijd lang zeiden we niets, en tuurden we tussen de bosjes door, voor zover dat in de schemering nog kon. Ondertussen was het alsof er een krachtveld op mijn rug rustte, van de onbewaakte uithoek van de sporthal.
De bal vloog over het zwarte hoge hek, naar het struikenbos, de duisternis in. Een bonk klonk, daarna geritsel. Toen was het stil.
‘Zie jij ’m?’ vroeg ik.
‘Nee, nergens.’
Als blindemannen begonnen we door de scherpe, dichtopeengepakte takken te sjokken, langs de bemoste bomen en het zilverachtige schijnsel van de sloot.
‘Dit is vreemd’, zei ik. ‘Hij moet hier toch liggen. Het lijkt wel alsof-ie gewoon verdwenen is.’
We zochten verder.
Na een poosje wierp ik een blik achter me. Het was donker geworden. De hoek naast de sporthal was vanaf hier niet meer te zien. De spookachtig oranje gloeiende lantaarnpaal langs het plein gaf akelig weinig licht. Mijn bal lag nog altijd in de hoek van het doeltje, net als mijn handschoenen. Ik slikte.
‘Hendrik...’
‘Ja?’
‘Misschien is het beter als we morgen verder zoeken.’
‘Ja doei, als het jouw bal was, waren we ook blijven doorzoeken. Je gaat niet weg hoor.’
‘Nee, nee, tuurlijk niet, daarom wil ik ook overleggen. Maar we vinden ’m toch niet.’
‘Onzin. Hij moet hier drie meter van ons vandaan liggen, hoogstens.’
Toch werd ons gesjok door de bosjes met het moment minder daadkrachtig. Zou hier iemand net stiekem geweest zijn? Iemand die ik van vroeger kende? Mijn hart klopte snel. Het plein was nog altijd leeg en doodstil.
‘Hendrik,’ fluisterde ik, ‘er gebeurt echt niets met je bal. We zoeken morgen verder. Morgenochtend desnoods, voor school.’
Er klonk geen antwoord.
‘Ik ga zelf wel alleen anders. Of ik koop een nieuwe. Een nog betere dan je WK-bal.’
Het bleef stil.
‘Hendrik?’
Ik spitste mijn oren.
‘Ah,’ klonk het plotseling. ‘Hier is-ie!’
Ik hoorde hem door de struiken heen naderen. Hij toonde zijn witte bal.
‘Zie je wel,’ zei Hendrik, ‘hij kon nooit ver weg zijn. Nou, laten...’
Plotseling stopte hij met praten. Hij bleef doodstil staan.
‘Wat was dat?’ fluisterde hij.
Daar was het.
Luid gelach in de verte. Wolvengejank. Overmoedig gelach.
Het geluid van vroeger.
‘Hendrik,’ siste ik, ‘we moeten weg, nu.’
Hij volgde direct op wat ik zei. We maakten aanstalten de andere kant van de straat op te sprinten, tot er een schok door me heen ging.
‘Mijn spullen,’ zei ik.
Hendrik, die alles al bij zich had en zo naar huis kon sprinten, stopte en keek om.
‘Mijn spullen,’ siste ik.
Net voordat we mijn doeltje bereikten, zag ik ze dertig meter van ons vandaan. Ze waren met z’n zessen.
‘Daar is Luuk, pak ’m,’ schreeuwde de voorste.
De jongens begonnen te rennen. Adrenaline spoot door mijn lichaam.
Hendrik, die net wat sneller was, griste mijn bal en handschoenen mee, en samen zetten we het op een sprinten, dwars door de struiken, over de weg, door het voetgangersstraatje waar het een paar uur geleden nog vredig warm en licht was geweest.
Kletterende schoenen achter ons. Weer agressieve stemmen.
In het flatportiek, als de rode deur in het slot zou zijn gevallen, zouden we veilig zijn. Die was nu nog tweehonderd meter van ons verwijderd. We renden voor ons leven, maar ik wist dat zij sneller waren, sterker, agressiever.
‘Blijf staan!’ klonk het achter ons.
We bereikten onze straat. Zonder te kijken sprintten we de autoweg over. Al rennend tastte ik in de zak van mijn joggingbroek. Ik durfde niet meer om te kijken, ieder moment konden we nu een hand in onze kraag voelen. Trillend stak ik mijn sleutel in het slot. Een laatste moment van doodsangst was er toen ik in het slot zat te wrikken, maar ik rukte de deur open zonder belemmering, Hendrik en ik sprongen over de drempel, en ik forceerde de veer van de deur terug richting het slot.
Dicht.
Hyperventilerend zagen we door het glas van de portiekdeur dat de groep zich bij de fietspaaltjes onder het lantaarnlicht had opgehouden.
‘Wie zijn dat?’
‘Geen idee,’ zei ik.
Ik wilde dat dit gesprek eindigde, maar de dreigende schimmen bleven aan de overkant staan. Onherkenbaar, maar zichtbaar genoeg om te benadrukken dat ze ons opwachtten.
‘Maar,’ zei Hendrik na een stilte, ‘ze riepen je naam.’
‘Eentje van hen misschien,’ zei ik snel, ‘maar ik ken ze niet. Alleen heel vaag, van vroeger.’
‘Waarom lopen ze ons dan achterna, als maar een van hen je vaag kent?’
‘Ik heb echt geen idee.’
‘Hm,’ zei Hendrik. Toen bracht hij zijn hand naar de deurklink.
‘Ik denk dat ik het erop waag.’
‘Oké.’
‘Hier’, zei hij, ‘je handschoenen. En je bal.’
Ik pakte ze aan. Mijn bal schoof hij met zijn voet naar mij toe.
Opeens werd ik overweldigd met een golf... ja, wat was het? Het was iets dat niets meer met bewijsdrang en mezelf te maken had, niets meer met reputatie of revanche. Iets dat de constante blik op mezelf even liet draaien naar de ander. Het zat tussen schuldgevoel, dankbaarheid en vreugde in.
‘Hendrik...’ zei ik, met nog de trilling van de angst van de klopjacht in mijn stem, ‘...leuk dat je bij mij in de klas zit.’
Hij draaide zijn hoofd naar me toe.
‘Wat?’ vroeg hij. Hij knipperde met zijn ogen. ‘O, ja vind ik ook.’
Daarna glimlachte hij naar me, telde mompelend tot vijf, deed de deur open, en voordat ik het wist was hij de laan op gesprint en verdwenen in de duisternis. De schimmen kwamen niet achter hem aan.
Luuk Hijne is stadsgids in Utrecht en sociaal psycholoog, houdt van lezen, musea, geschiedenis, en het opschrijven van herinneringen en belevenissen.
Seb Ikso Agresti is illustrator wonende en werkende in Rotterdam. Met humor en relativisme reageert hij in tekeningen en schilderijen op een steeds gekker wordende wereld.