Alleen maar boeken van Dostojevski lezen, daar kom je niet mee weg – zo ervaart de hoofdpersoon van dit korte verhaal. Zijn moeder stuurt hem naar een bloemenkwekerij om te gaan werken voor de kost.
Het was zo’n periode in mijn leven waarvan ik achteraf ging denken: pas daarna werd alles beter.
Het was net juli toen mijn vriendin me verliet voor een gozer die wél een rijbewijs had en ook nog eens een woordje Italiaans sprak. Aan de telefoon vertelde ze dat ze al op internet had gekeken naar Toscaanse campings die ze, mocht ze te zijner tijd besluiten dat te willen, met hem kon bezoeken.
Zelf bleef ik liever de hele zomer op zolder zitten. Na de examens had ik een stapel Russen van school gejat, als ik een beetje opschoot zou ik in augustus in elk geval Dostojevski kunnen uitlezen. Maar jammer genoeg had mijn moeder een heel ander idee.
‘Je dacht toch niet dat je de hele zomer op je reet kon blijven zitten,’ blèrde ze. ‘Wie niet meer naar school gaat moet werken voor de kost.’ Ze belde wat rond en voor ik het wist had ik een baantje in een bloemenkwekerij net buiten de stad.
Ik kwam terecht in een ploeg met Pieter, die met een kruiwagen door de kassen liep om de tot bloei gekomen bloemtoppen af te knippen, en Moes, die telkens vier of vijf bloemen van min of meer gelijke grootte bij elkaar moest zoeken om die met een elastiekje te bundelen. Zelf moest ik vooral met potten sjouwen. Van het verwarmde gedeelte van het kassencomplex naar het onverwarmde gedeelte en weer terug.
Pieter praatte altijd over zijn favoriete tv-programma’s. En Moes leverde daar dan commentaar op. ‘Jij gaat nevernooit een vriendin vinden,’ zei Moes tenminste één keer per dag. ‘Als zo’n griet van tv bij je aan zou bellen, zou je niet eens open durven doen.’
Het werk was niet echt verheffend.
‘Als ik genoeg heb gespaard,’ zei Pieter, terwijl hij met een Big Mac naar de sterren wees, ‘ga ik mijn eigen kwekerij beginnen. In Amerika.'
Om mijn hoofd tenminste nog een beetje bezig te houden, schreef ik af en toe wat op in een schriftje dat ik bij me droeg in mijn binnenzak. Over de vogels die ik door de koude, blauwe lucht zag vliegen, of over het slootje achter de schuur waar we in moesten pissen.
Een keer, toen het heel erg heet was en we tot laat hadden doorgewerkt, gingen we met z’n drieën de stad in. Of nou ja, met zijn drieën: Moes zat zo’n beetje de hele avond achter de vrouwen aan. Ondertussen hingen Pieter en ik met een biertje aan de bar en keken we toe hoe die meisjes zich zo snel mogelijk uit de voeten maakten.
‘s Nachts, vlak voor we naar huis gingen, rookten we nog wat op een bankje aan de gracht. ‘Als ik genoeg heb gespaard,’ zei Pieter, terwijl hij met een Big Mac naar de sterren wees, ‘ga ik mijn eigen kwekerij beginnen. In Amerika. Je weet toch dat ze in de hele wereld zitten te wachten op de Nederlandse bloemen-knowhow?’
Een tijdje ging het elke vrijdag zo. We werkten tot een uur of vier en trokken dan ons eerste biertje open. Ik had in die periode weinig anders te doen, na een paar keer begon ik er al op maandag naar uit te kijken. Maar toen kwam er een vrijdag die heel anders verliep.
Vlak voor de pauze kwam Pieter binnenstormen. ‘Ze is zwanger, ze is zwanger, ze is al fucking lang zwanger,’ riep hij uit, zo hard dat er een echo door de kassen klonk. Wat bleek: het was Pieter toch gelukt om een vriendin te vinden. En blijkbaar hadden ze niet bepaald stilgezeten.
Een paar maanden later gingen we met z’n allen op kraamvisite. Als cadeautje namen we een boeket uit de kwekerij mee. ‘Eigenlijk hadden jullie haar Hyacinth moeten noemen,’ zei Moes een paar keer. ‘Of Iris, of Fleurtje. Zou dat niet wat wezen? Als het Iris of Fleurtje was geworden?’
In de jaren die volgden zoop ik op vrijdag alleen nog met mensen die thuis geen tv hadden staan.
Ondertussen stond ik daar maar, aan het voeteneinde van het bed van Pieter en zijn vriendin, te staren naar de pluisjes in het tapijt op de vloer. Ik wist niet of het door die baby kwam, maar langzaam bekroop me het gevoel dat er ergens, waar ook ter wereld, een andere groep mensen zat te wachten tot ik me eindelijk bij hen kwam voegen.
‘Ben je daar eindelijk?’ zou het meisje van mijn dromen tegen me zeggen. ‘We zijn nog niet begonnen, we hebben eerst nog even op jou gewacht.’
Omdat Pieter een tijdje niet kon komen werken, werd hij vervangen door een Pool die geen Nederlands sprak. En telkens als ik hem iets uit probeerde te leggen, dacht ik: had Moes maar gelijk gehad, had Pieter maar nooit een vriendin kunnen vinden.
Toen die Pool ook nog eens begon te zeiken over de sterkte van de koffie, diende ik mijn ontslag in.
Ik ging studeren, verhuisde naar een andere stad. In de jaren die volgden zoop ik op vrijdag alleen nog met mensen die thuis geen tv hadden staan.
Pieter en Moes heb ik al die tijd niet meer gesproken. Maar telkens als ik langs zo’n kassencomplex rijd, moet ik even aan ze denken.
Misschien is het Pieter toch nog gelukt om zijn bloemen-knowhow naar Amerika te brengen, denk ik dan. Misschien rijdt hij op dit moment in een Cadillac door Californië, langs zo’n uithangbord van Coca-Cola. Of zit hij aan het hoofd van zo’n grote vergadertafel. Cowboyhoed op, sigaar in zijn mond. In november wil hij een gooi doen naar het gouverneurschap, en hij wil hier en nu weten of hij op zijn mensen kan rekenen.
‘s Avonds gaat hij samen met zijn inmiddels volwassen dochter naar een vijfsterrenrestaurant op de bovenste verdieping van het Empire State Building (zijn tweede vrouw, uit een familie met oud geld uit New England, mag niet mee).
‘Weet je nog,’ zegt zijn dochter. ‘Dat je vroeger in Holland zelf de bloemen moest knippen?’
Pieter weet het nog wel, maar hij wil het er niet over hebben. Hij zet zijn mes in zijn T-bone-steak en haalt koeltjes zijn schouders op.
Elko Born komt uit Londen, maar woont al een tijdje in Amsterdam. Hij was eerst journalist, nu schrijft hij korte verhalen voor literaire tijdschriften. Later wil hij geschiedenisleraar worden in een dorpje in Engeland.
Jesse Strikwerda is illustrator en één van de drie winnnaars van de Fiep Westendorp stimuleringsprijs 2015.