Eva verruilt haar leven in Amsterdam voor een rustig bestaan op het Groningse platteland. Althans, rustig... Al snel ontaardt deze pastorale in een horrorverhaal.
Weer een schaap dood. Ze ligt op haar zij aan de rand van het veld, in de schaduw van de wilgen. Haar hals is een ravage: het vlees hangt er in rafels bij, zwart bloed kleeft aan de wol, vliegen kruipen in de wond. Ze zitten ook op haar ene oog, de vliegen. Het schaap staart me beschuldigend aan. Ik zie het geel van de iris nog net door haar lange witte wimpers, de dooier in een gebroken ei.
‘Eva, je moet iemand bellen,’ zegt Harmen. Hij rochelt en spuugt in het gras. Een dood schaap kan een ongeluk zijn, maar twee kadavers binnen een maand verraden opzet, een sluipend, kwaadaardig noodlot – iets met tanden.
‘Nee,’ zeg ik.
Ik sla mijn armen om de romp van het schaap en probeer haar op te tillen. Mijn handen verdwijnen in de wol, ze lijkt nog warm. Hoe vaak heb ik niet tussen mijn schapen gestaan en hun geruststellende geur opgesnoven – gras en hooi en aarde? Het dier weegt een ton, haar poten zijn vreemd stijf. Bloed loopt in de mouw van mijn overhemd. Harmen kijkt zwijgend toe.
‘Als het ‘n wolf is –’
‘Er zijn geen wolven in Groningen,’ snauw ik. ‘Help me nou.’
Ik ruk nog een keer aan het lijk, laat het schaap weer in het gras zakken. Ze is te veel te zwaar voor mij alleen. Maar Harmen aarzelt, ik zie het aan zijn kop. Hij is nog niet zo oud maar verweerd als een schipper. Het web van rimpels om zijn mondhoeken ken ik inmiddels beter dan de kraaienpootjes die mijn spiegelbeeld nu ontsieren; toen ik hierheen verhuisde had ik die nog niet. Ze zeggen dat de tijd stil lijkt te staan op het platteland, of zelfs dat de walm van suikerbieten en veen je terugvoert naar het Nederland van vijftig jaar geleden. Als dat zo is heeft het tijdreizen mij geen goed gedaan. Misschien reisde ik de verkeerde kant op. Van zevenentwintig naar zevenenzeventig in minder dan een jaar.
Het was lente toen ik kwam: de velden stonden in bloei en de lucht was warm en zwaar van het stuifmeel. Ik hielp Harmen bij de geboortes van de kalveren. Hele nachten zaten we met thermosflessen filterkoffie in zijn koeienstal, dekens over onze knieën tegen de kou. Ik vertelde hem over het
In dit land kan een mens ook nooit eens rustig verdwijnen.
appartement dat ik in Amsterdam had. Hij was een goede gesprekspartner, in de zin dat hij niet vroeg waarom ik vertrokken was. Samen keken we hoe de koeien tegen de muren schuurden, zacht loeiend van de pijn. Harmen vertrouwde me – ook al was ik een vreemde en wist ik niets over koeien. Maar nu sta ik tot mijn enkels in de modder, mijn haar in mijn ogen, sjorrend aan de afgekloven poten van een dood schaap. Het is november en alles ruikt naar bederf.
‘Je gaat me niet vertellen dat dit een hond was,’ zegt hij. ‘Wat ’n joekel.’ Zijn lach klinkt als een hees blaffen.
‘Een vos dan? Een roedel vossen?’
Harmen vouwt zijn armen over elkaar. Zijn armen zijn zo dik als mijn bovenbenen.
‘Goed, ik bel wel. De politie, brandweer, wat je maar wil,’ zeg ik. Het is een grapje, maar zijn gezicht blijft onbeweeglijk. ‘Help me dan toch. Alsjeblieft.’
Hij hurkt naast me en grijpt het dier net boven haar billen vast. Ik tel tot drie en we tillen. Het karkas zwaait tussen ons in, de vliegen gonzen rond onze hoofden, Harmen kreunt onder het gewicht. We schuifelen door het weiland richting mijn erf. De kop van het schaap knikt bij elke stap op en neer. De andere schapen hobbelen voor ons weg, alsof er een moord gepleegd is en wij de moordenaars zijn. We moeten alle sporen uitwissen.
*
Ik smijt de voordeur van de boerderij achter me dicht en blijf even in de hal staan luisteren. De antieke klok maakt zich op om zes uur te slaan, de verzwaarde kettingen ratelen in de houten kast. Die klok was er al toen ik de boerderij kocht, net zoals het schilderij van een donker landschap en de leren bank in de woonkamer. Bijna niets is hier van mij.
Behalve de schapen, dus. Die kocht ik zelf van een fokker in Friesland. Merino’s wilde ik hebben, merino’s met krullende hoorns en een witte jas bijna tot op hun gespleten hoeven. Ik zou ze scheren en de wol verkopen aan breiende hipsters in Amsterdam. Het maakte niet uit, voor het geld hoefde ik het niet te doen. De schapen zagen er geestig uit, de wol groeiden in bolletjes op hun hoofd zodat ze leken op Russische hofdames met bontmutsen op – schattiger dan varkens en ik hoefde niets te slachten. Dacht ik.
Op de trap trek ik het besmeurde overhemd over mijn hoofd. Mijn spijkerbroek laat ik op de overloop slingeren. Ik draai de kraan van de douche open en ga in mijn onderbroek op de koude badkamervloer zitten. De leidingen stampen en sissen terwijl het water opwarmt. Ik heb mijn iPhone vast maar het bloed plakt aan mijn handen, het zit onder mijn nagels, ik kan het nummer niet draaien zonder dat het touchscreen onder komt te zitten. Ik laat de punt van een schaartje onder mijn nagels glijden en wrik heen en weer. Het opgedroogde bloed dwarrelt in bruine vlokken over mijn benen. Ik moet ervan kokhalzen. Bijna, bijna, bel ik Richard – dan laat ik schaar en telefoon op de tegels kletteren. Het schaartje stuitert onder de wastafel. Het scherm van de iPhone kraakt.
*
Zwarte rook en eikenhout branden een gat in mijn keel. Het is niet onplezierig, dus ik schenk nog maar een glas whisky in. Ik zit aan de keukentafel, nat haar in een handdoek gewikkeld, en veeg blindelings over de telefoon. Ik voel scherven onder mijn vingertoppen, maar het scherm licht op. Mijn iPhone doet het nog.
Ik ben nauwelijks opgelucht. Ik bel niemand, wie moet ik bellen? Richard kan niet meer. De politie – ja hallo, ik heb hier een dood schaap. Wat zegt u, door een schaduw opgegeten? U drinkt te veel, mevrouw.
En het ergste geval: dat ze wel komen. Agenten en wetenschappers in lange witte labjassen, met een tapelint dat ze om mijn
Mijn vingers trillen niet als ik het grootste mes – het vleesmes – uit het blok schuif.
weiland spannen. De jassen zullen monsters nemen: een pluk haar dat aan het prikkeldraad is blijven hangen, klodders rood speeksel in het gras. Belachelijk, natuurlijk. Maar. Als Harmen gelijk heeft met z’n wolf krioelt het hier straks van de journalisten: ze scharrelen over mijn erf, bij de schapenschuur en langs de knotwilgen. De wolf terug in Nederland. Mijn gezicht op televisie. Niet mooi zoals vroeger, maar hard en bleek. In dit land kan een mens ook nooit eens rustig verdwijnen.
Een schaap mekkert.
Of mekkeren –
Het is eerder een langgerekt, ijselijk jammeren. Als roestende scharnieren in een deur.
Buiten beweegt iets.
Ik sta op en tuur door de ramen. Het is al donker, ik zie niets behalve mijn eigen gezicht in de ruit en het fonkelen van het whiskyglas. Op mijn sokken sluip ik naar de muur en knip alle lichten uit. Mijn adem ruist als de zee. In, uit.
Een schaduw schiet langs de omheining, langs de rand van het veld waar de bomen zijn.
Ik tast naar het aanrecht. Het messenblok. Mijn vingers trillen niet als ik het grootste mes – het vleesmes – uit het blok schuif. Ik test het lemmet tegen mijn duim en ruik de metaalachtige geur van vers bloed, totaal anders dan de verrotte zwarte lucht in het veld. Het mes is scherp. Natuurlijk is het mes scherp – ik heb het zelf geslepen.
Vanuit de keuken kan ik de schapen niet zien. Ik doe de buitendeur open. Boven mijn hoofd springt een lamp aan. Er komt damp van de composthoop, de mest is nog warm, warmer dan de novembernacht. Ik denk aan het schaap dat ik daar begraven heb. Ze is helemaal alleen, stront in haar witte wol, de wormen die haar ogen opvreten haar enige gezelschap. De tranen springen in mijn ogen.
*
Alles is stil. Voorzichtig trek ik één laars over mijn pyjamabroek en dan de andere, het mes nog steeds in mijn vuist geklemd. Ik loop richting de omheining. De schapen staan dicht op elkaar. Ze snuiven en schuiven tegen elkaars flanken, hun adem kringelt in wolkjes omhoog. Ik schijn het lichtje van mijn telefoon over de kudde. De schapenogen lichten op in de duisternis.
‘Maak ik jullie wakker?’ fluister ik. Drieëntwintig, vierentwintig; de schapen zijn er allemaal nog, minus de ooi in de mesthoop.
Ik loop om het hek heen , dankbaar dat de iPhone het nog doet – in al die maanden heb ik niet eens de moeite genomen om een zaklamp aan te schaffen. Ik ben een beroerde boer. Het buitenlicht is uitgegaan, er zijn alleen nog de sterren en de lichten van Harmens boerderij in de verte. Toen ik hier net woonde kon ik er niet van slapen, het duister over de weilanden lonkte naar me, dreigde me op te slokken. Is het echt zo onwaarschijnlijk dat daar iets woont dat nog wild is? Ik weet het niet meer zeker.
Het lichtje van de telefoon stokt en valt op een diepe afdruk in de modder. Grof profiel , een wandelschoen of laars, minstens maat 43.
Richard?
Ik weet dat hij het is. Weet het ineens zeker. Ik zie hem voor me, zoals hij op zaterdagen in de tuin werkte. Altijd dezelfde grijze fleecetrui, zijn rubberlaarzen over een spijkerbroek.
‘Hallo?’ roep ik. Ik grijp het mes steviger beet.
*
Het is de laatste zomeravond en ik ben thuis in het appartement in Amsterdam. De barbecue rookt, onze vrienden komen zo, Richard en ik staan in de keuken. Hij marineert stukjes varkenshaas, ik snij courgettes en paprika’s in lange repen. Lekker met hummus. Straks zal hij hamburgers bakken terwijl ik iedereen aan het lachen maak met de verhalen over onze vakantie. Het ideale stel. Zijn telefoon gaat, we kijken allebei naar het display. Monica.
‘Wie is dat?’ zeg ik.
‘Niemand,’ zegt hij.
Ik zet het mes in de rug van zijn hand – de rechterhand waarmee Richard achteloos op het aanrecht leunt, terwijl hij het gesprek met links wegswipet – en druk door. Ik druk tot de punt van het mes tegen het natuursteen schraapt. We kijken allebei hoe het bloed langzaam uit de wond vloeit. Dan trek ik het mes uit zijn vlees. Zijn vingers wiebelen wat, krachteloos. De vingers zijn net regenwormen. Als je tijdens het schoffelen in de tuin per ongeluk een regenworm in tweeën splijt, gaan de twee wormen nog even hun eigen weg. Daarna bewegen ze niet meer.
In het ziekenhuis krijgt Richard een verband om zijn hand. Een ongelukje met barbecueën, zegt hij. De artsen geloven hem, de marinade kleeft nog aan zijn vette vingers.
Tegen mij zegt Richard: ‘Misschien moeten we een tijdje uit elkaar.’
*
Het buitenlicht boven de keukendeur knipt weer aan. Ik sta aan de andere kant van de boerderij – ik kan de lamp niet eens zien, alleen de gloed van het licht. De kruiwagen en de schop in de mesthoop werpen lange schaduwen op het erf. Ik blijf staan. Die lamp reageert alleen op een bewegingssensor. De kou rijst op uit de aarde en trekt in het rubber van mijn laarzen, naar de botten van mijn voeten.
Ik denk eerst aan het beest, geruisloos om ons heen cirkelend in de schaduw van de bomen en de boerderij. Dan aan de blik in Richards ogen, net voor de morfine door zijn bloedvaten gleed. De helft van de vrouwen kent haar moordenaar, dat stond in de krant. Slaapt naast hem, is met hem getrouwd.
Maar Richard zou mijn schapen nooit iets aandoen, Richard die rozen snoeit met handschoenen aan, zodat de doornen niet in het roze vel tussen zijn vingers prikken. De schapen stampen. Weer begint er een te mekkeren.
Míjn schapen. Zelf gekozen en gekocht en gevoerd. Ik zet het licht van de telefoon uit en kom langzaam in beweging, voorzichtig om in het donker rond het huis te blijven, het mes in mijn vuist. Er staat iets bij het hek, maar wie of wat het is kan ik niet zien door het felle buitenlicht in mijn ogen. De schapen wachten in de andere hoek van het veld, trillend op hun poten.
‘Richard?’ zeg ik, heel zachtjes. Ik maak mezelf klein tegen de muur, als een vos voordat ze op een muis springt.
De iPhone gaat over. Een explosief gejengel. De ringtone rijt de nacht doormidden: vogels vallen uit de bomen waar ze sliepen, wapperend met hun vleugels, de schapen rennen een rondje om het veld, geschrokken laat ik het ding in het gras vallen, het blijft trillen en rinkelen – een aardbeving.
Dat is wanneer ik het beest zie, in de strook tussen de schapen en de weilanden in. Het is niet meer dan een silhouet in het donker, maar heel even – als de maan van achter de wolken verschijnt – zie ik alles helder: de puntige oren, de dikke staart, het glimmen van een geel oog. Ik begrijp dat ik niet gek ben maar dat het beest daar ergens buiten is, en dat het zich op zachte poten steeds verder van me verwijdert.

Ellyn van Valkengoed (1992) is schrijver, amateur-kok en vogelaar. Ze won de voorronde van WriteNow! 2017 in Rotterdam en haar teksten verschenen bij OneWorld, Are We Europe en de Correspondent.

Elzeline Kooy is een illustrator/striptekenaar, wonend en werkend in Rotterdam. Haar werk kenmerkt zich door een tikkeltje onhandige lijn en surrealistisch kleurgebruik. Elzeline wordt hierbij geïnspireerd door situaties die zij in haar dagelijks leven observeert.