Een kort verhaal van Jan Wester over een veeboer die op papier alles bezit, maar zich niet thuisvoelt in zijn eigen kudde en op zoek is naar een eenheid.
Koeman was niet van land, niet van gras. Door de zolen van zijn laarzen was hij afgescheiden van zijn aarde. Hij had ze weleens uitgeschopt, op een regenachtige dag, en was blijven staan tot de natte kou van het grondwater zijn voetwortelbeentjes had doordrongen.
Anne had er niet naar gevraagd en zijn moddersokken de volgende ochtend zwijgend aan de waslijn te drogen gehangen. Een verbintenis met de aarde. Dat alleen al was ten diepste on-boers. Een echte doorgewinterde melkveehouder had dat soort gedachten niet nodig. Maar zijn koeien gaven melk, dat kon niemand ontkennen. En hij was in staat om die melk op te vangen en tegen de dagprijs te verkopen. Trots hing zijn contract met Campina ingelijst in zijn slaapkamer.
Hij was niet lelijk, maar een zeker onderling verband ontbrak.
Soms deed hij of hij zijn slootkanten inspecteerde. In het groen van het water zag hij zichzelf en achter zich de hemel. De Nederlandse Narcissus. Zijn gezicht leek niet helemaal af, dacht hij. Alles was aanwezig en hij was niet lelijk, maar een zeker onderling verband ontbrak. Zijn ogen – groen als de sloot – hadden niets te maken met zijn oren, die zich als hazen in zijn haar verborgen hielden. Zijn neus sloot nauwelijks aan op zijn bovenlip, die slechts uit plichtsgevoel bereid leek samen te werken met zijn onderlip bij het eten en het praten. Zijn wenkbrauwen waren lettertekens, afkomstig uit twee verschillende talen die hij allebei niet sprak.
Af en toe vervormde het kielzog van een passerende eend zijn spiegelbeeld. Vreemd genoeg waren dat de momenten waarop alles bij elkaar leek te komen, alsof de verstoring in het oppervlakte en de verstoring in hemzelf elkaar heel even ophieven.
Hij draaide zich om en stapte terug omhoog het weiland op. Als een rotspartij lag zijn kudde in het gras. Nog een keer klapte hij in zijn handen en floot hij op zijn vingers. De dichtstbijzijnde koe ontvouwde haar voorpoot en zette haar hoef in het gras. De aarde gaf een klein stukje mee onder haar lichaamsgewicht.
Een eenheid, hij moest een eenheid worden. Net als zijn overall. Eén stuk donkerblauwe stof met modder. En laarzen. Met nog meer modder. Geen huid eronder. Alleen maar overall, door en door. Hij zou hem nooit meer uitdoen, zelfs niet voor het slapengaan.
Anne zou ernaar vragen, natuurlijk. Maar hij was een eenheid, en hij zou antwoorden als een eenheid: ‘Liefste, deze donkerblauwe stof, deze laarzen, deze modderspetters, dat ben ik werkelijk. Wat jij ‘Jaap Koeman’ bent gaan noemen zit niet aan de binnenkant, maar is juist een laag van textiel aan de buitenkant. Snap je?’
‘Jaap, doe in godsnaam je laarzen uit, straks komt er modder op de lakens.’
En daarna zou hij de lamp op het nachtkastje uitschakelen met een enkele, eenvoudige vingerbeweging.
Hij moest een eenheid worden. Net als zijn overall. Eén stuk donkerblauwe stof met modder. En laarzen. Met nog meer modder. Geen huid eronder.
Met zijn handen veegde hij door de lucht in de richting van de melkstal. ‘Kom, dames. Jullie weten hoe laat het is.’ Een luid gesnuif steeg op. Koeien deden niet aan taal. Ze draaiden met hun oren als richtmicrofoons, als bekerbloemen, of als de opgerolde servetten in het hotel waar hij samen met Anne heen was gegaan toen ze pas waren getrouwd. Geen plek voor een boer, zou je zeggen. Hij had gehoopt dat hij zich er inderdaad niet op zijn gemak zou voelen, maar het was juist zijn eigen erf dat bij terugkomst aanvoelde alsof hij er nooit eerder was geweest.
Anne was een eenheid. Jaap zelf had dat niet meteen gezien. Zijn koeien wel, kuddedieren zijn goed in het herkennen van eenheden. Na haar verschijning maakte Anne een ronde door de stal. Het brommen, het loeien met overslaande stem, het ratelen van het buiswerk, zelfs het schrapen van hoeven op de met mest besmeurde vloerplanken hield voor heel even stil. Een stilte die Jaap er nog nooit eerder had gehoord. Anne zei niets en de koeien begrepen precies wat ze bedoelde.
Ze moest zijn ongemak hebben gevoeld, en had daarna nooit meer voet gezet in de stal. Maar zijn kudde – zijn koppel, zoals boeren dat noemden – was nu haar kudde. In hun stilte hadden ze niet alleen Anne erkend als eenheid, ze hadden Jaap als fraudeur ontmaskerd.
Op papier bezat hij alles. In de brandkast in het achterhuis had hij voor iedere koe een archiefmap met haar registratienummer en eigendomspapieren. Inspecteurs van verschillende instanties hadden ermee in hun handen gestaan, vol ontzag.
Maar koeien begrepen geen registratienummers. Een eigendomsformulier zouden ze, wanneer het hen werd voorgehouden, alleen maar aftasten met hun lippen en vastgrijpen met hun tongen. Ze zouden het hun monden intrekken, tot pulp vermalen en het vier keer verteren voor het hun lichaam zou verlaten als een onherkenbare, onleesbare drek.
Eindelijk kwamen de buiken van de beesten van de grond. Staarten sloegen en vliegen stegen op van ruggen. Hete dierenadem vermengde zich met de al net zo hete zomerlucht. Een straal urine zwol op uit een van de achterlijven en stortte zich in het gras.
Nog een keer klappen, nog een keer fluiten. Logge koppen draaiden naar hem toe, een muur van levend leer wierp zich op. In een impuls deinsde hij achteruit. Stom, geen angst tonen, had zijn vader hem geleerd. Laten zien wie er de baas is. Hij zette zijn laarzen iets uit elkaar en maakte zich breed. Een van de dieren deed een stap naar voren en kromde al briesend haar rug. Zeven keer zo zwaar als hij. Langs de rand van de sloot liep hij terug naar zijn erf.
Anne keek vanuit het slaapkamerraam hoe hij de schuur binnenging, waar de machines stonden. Sommige had hij nog nooit gebruikt. Voor de schuifdeur stond zijn okergele wiellader, iets kleiner dan een koe, maar minstens zo zwaar. Niet goedschiks, dan maar kwaadschiks. Dat had zijn vader ook weleens gezegd. Jaap manoeuvreerde zich in het kleine leren stoeltje, omklemde het stuur en keek recht langs de metalen vork van het vehikel. Hij had horens.
In een halve cirkel reed hij om de kudde heen. Koeien sprongen, trapten in de lucht. Deze Koeman kenden ze nog niet. Uitdagend zwaaide 0650 met haar kop, een afleidingsmanoeuvre. 0470 was langs hem geglipt, Jaap draaide zich om in zijn stoel. Met haar oren omhoog draafde ze brutaal naar de andere kant van het weiland. Ontwijken, verspreiden. Heel goed, dacht Jaap. Een stierengevecht, maar dan omgekeerd. Hij zette de achtervolging in, de motor van de lader brullend als een wild beest.
Jaap manoeuvreerde zich in het kleine leren stoeltje, omklemde het stuur en keek recht langs de metalen vork van het vehikel. Hij had horens.
Koe voor koe dreef hij zijn kudde over de dam. In de melkstal heerste een gespannen sfeer. Anne liet zich even zien in de deuropening, om te kijken of alles goed was gegaan. In een aangeleerde handbeweging sloot Jaap de spenen aan op de opvangbekers van de melkmachine. Zachtjes bewogen die op en neer, zuigend in een tedere, mechanische beweging. Eén kalf voor alle koeien, mompelde hij. Eén kind voor alle moeders. Het eeuwige kind. Het Omnikalf. Altijd dorstig, nooit volgroeid.
Tijdens het melken boog hij zich zo dicht mogelijk naar zijn koeien, om te laten zien dat hij niet bang was. Zo dichtbij dat hij alleen nog maar koe kon zien, alleen nog maar zwart, wit en poepspetters. Als een wolkenlucht op een donkere dag. Hij kon zich voorstellen dat die beesten zoveel generaties buiten hadden gestaan dat de Hollandse hemel zich op hun ruggen had afgebeeld.
Als een bleke, roze sidderaal leefde de tong in de mond van de koe. Als Jaap dan even heen en weer keek naar de achterpoten en de staart kon hij zich niet voorstellen dat het allemaal onderdeel was van één en hetzelfde dier. De oude Grieken husselden voor de lol nog weleens een paar verschillende beesten door elkaar. De kop van een geit, midden op het lichaam van een leeuw, en een gifslang voor de staart om het af te maken. Maar eigenlijk was dat allemaal nergens voor nodig. Dit, hier, was meer dan vreemd genoeg.
Als hij te dichtbij kwam grepen ze zijn overall met hun tongen. Moeiteloos trokken ze de stof naar zich toe, bijna hun monden in. Hij had weleens gedroomd dat ze om hem heen kwamen staan. Tot zijn knieeën was hij vastgezogen in de modder, rillend onder de motregen. Als het kindeke Jezus hielden ze hem warm met hun ademwolken. Zachtjes begonnen ze hem te likken.
De tongen schraapten over zijn huid. In het begin kietelde het, maar daarna kwam de pijn. Zijn hals en zijn liezen begonnen als eerste te bloeden. Daar was zijn huid het dunst. De smaak van de schaafwond leek de dieren niet af te schrikken, integendeel. Het ijzerachtige van het bloed smaakte als het hekwerk in de stal. Zijn vingers verdwenen als krachtvoerkorrels tussen malende kiezen. Lippen en tanden graasden van zijn haar, totdat de koortsachtige warmte van de dierenpensen de kou van de nacht verdrong.
Jan Wester studeerde Filosofie aan de UvA en Beeld & Taal aan de Gerrit Rietveld Academie. Op dit moment werkt hij bij het Slow Writing Lab aan zijn debuutroman Koeman. Daarnaast is hij actief als beeldhouwer. Op zijn website staat een selectie van zijn werk: www.janwester.com.
Noortje Rap (1998) is een illustrator uit Arnhem. In haar werk speelt natuur een grote rol; planten en dieren, maar ook haar eigen natuur. Met fijne, fragiele lijnen en een karakteristieke penseelstreek vertelt ze de verhalen die voor haar van belang zijn.