Een verhaal over een man, op zoek naar een meisje.
Ik heb honger als een paard. Zeggen ze hier. In Amerika is het: I could eat a horse. Dat is wat een oceaan doet met de mensen. Hij scheidt ze van elkaar en schopt gezegdes in de war.
Een hongerig paard is een paard dat hard heeft moeten werken. Het heeft moeten ploegen, een kar met oud ijzer over de grachten moeten trekken, sporen in de sneeuw. De man op de bok met de opgezette kraag en de pegels in zijn snor drinkt, roept, zingt.
Vriend met haver, peen en poepschep. Vader voedt. Vader voedt. Een dag hard werken. Een dag hard werken. Voor de bek en de buik. Voor vuur en water. Water en vuur.
"Drie hoeraatjes." De man op de bok stampt met zijn voeten, zwaait met een kruikje.
Hoe ouder het peerd, hoe beter de biefstuk. Het wordt gezegd. Sir, excuse me, where is your dignity? Uw waardigheid? Het paard is een edel dier. Aan het paard kom je niet. Je kijkt hem niet in de bek. Nobel beest. Je haalt hem niet neer in de strijd. Dat zijn regels. Het paard is heilig. Je vreet hem niet op en je verbrandt hem niet om energie op te wekken. Het paard dient, wanneer het is uitgeblust, de laatste dagen van zijn leven in een weelderig weiland te slijten. Mocht het laatste uur geslagen hebben, en het beest met de flank in het gras ter ziele gaan, dan moet het geprepareerd worden. Een veldmuisje, een kat, een rat, een sperwer, een das opzetten is leuk. Een paard opzetten is fantastisch. Fier staat het in de huiskamer voor de wand met schilderijen. Een uitgelezen locatie voor de familiefoto. Vader op de rug van het beest. Moeder op wijlen pony Desire. De kindekes er omheen. Dat is waardigheid. Een beest eren. Het is nobel en verontschuldigt ons gedrag tegenover de andere dieren die wij iets minder aardig behandelen. Plofkippen, kistkalveren.
I could eat a horse. Sir, yes sir!
Een Nederlandse Amerikaan, die zie je al van verre staan.Daar in het land met een droom zijn ze erg van paarden gaan houden. Zijn buik lijkt wel een luchtballon.Een man met een droom, een paard en een slachthuis. Ik wou dat ik er in prikken kon.
Het Plafond
Hoor hem denken. Zie hem liggen. In dat bed. Half twee 's middags. Een rammelende maag. Tranende ogen van het tergend langzaam wakker worden. Hij blijft mij maar aanstaren. Soms glimlacht hij. Soms fronst hij zijn voorhoofd.
Het plafond schraapt zijn keel, krabt zich in zijn gekalkte nek. "Richard. Ik vind het toch wel vervelend dat je zo lang in bed ligt. Niet om het een of ander. Je bent een aardige kerel. Maar. Ja. Hoe zal ik het zeggen. Je stinkt. Hoe langer je blijft liggen, hoe meer je begint te stinken. De slijm in je mond ligt stil. Je weet wat er met stilstaand water gebeurt? Nee? Ruik maar aan het afvoerputje in de badkamer. Schroef het zwanenhalsje onder het aanrecht maar los. Dat bedoel ik. Sta op, ga je wassen, poets je tanden en zoek een vrouw of zoiets, een maatje, een liefje. Iemand met wie je je leven kan delen."
Richard slaat de dekens van zich af. Het ruikt in dit huis naar chocola en gebakken aardappels. De badkamer ruikt naar oude vaatdoekjes. Richard draait de kraan open. De hete straal van de douche stroomt over zijn hoofd, zijn rug en als hij zich omdraait zijn borst en buik. Hij wast zich de haren met blauwe shampoo uit een blauwe supermarkt, de oksels met groene badzeep van de markt en met het sop dat daar vanaf komt zijn bilnaad, zijn bovenbenen en achter het randje van zijn geslacht. Hij is geen onaantrekkelijke vent. Hij heeft een vriendelijk en bloedgevoelig gezicht, dat wil zeggen; hij bloost snel. Niet van schaamte maar van opwinding. En hij weet dat er hordes meisjes met tere, witte, bloedgevoelige huidjes bestaan die zich aangetrokken voelen tot de rode vlekken in zijn nek, op zijn kaken en zijn borst. Hij weet dat die meisjes bestaan en vandaag, althans, van wat er over is van de dag, zal hij zijn best doen om zo een meisje te vinden. Hij zal het gesprek met de slager ongemakkelijk laten verlopen, in zijn nadeel, en in zijn nek, achter zijn oren verschijnen de vlekken. Het meisje dat naast hem aan de toonbank ziet het. Ze gluurt. Er ploft iets open in haar maag. Miljoenen mieren krioelen in haar onderbuik, bewegen als een lome klont honing. Hij heeft het opgemerkt. Hij wil zijn vinger in de honing steken en proeven.
Voor de slagerij staat een bankje dat uitzicht geeft op de gevel. Slagerij Bruisma. Een oud heertje wordt geholpen. Twee stukken kipfilet gaan in een papier. Het oude heertje betaalt, steekt het pakje in zijn tas en komt naar buiten. Het belletje boven de deur rinkelt. Een moeder met kind gaat naar binnen. Ze tikt op het vitrineraam. De slager wijst met zijn mes biefstukken aan. Ze knikt. De slager zegt iets. Ze moet lachen. De slager moet ook lachen. Zijn bolle buik schudt ervan. De biefstukken worden in een papiertje gedaan. Het kind krijgt een plakje worst. De slager zegt weer iets en de vrouw lacht weer. Het kind niet. Het omklemt het been van de moeder met een arm en eet van de worst, verlegen.
Er lopen hier veel mensen. Veel vrouwen, veel mannen. Niemand is bijzonder. Allemaal oud. Ze kruipen en duwen en trekken. Rollators, boodschappen, grijze jassen, grijze schoenen, wandelstokken, rolstoelen, kleine vieze hondjes in gebreide dekjes, sigaren, hoesten, spuwen. "Wat? Wa-at? Wat zegt-ie?" "Zijn balkon wordt door de duiven ondergescheten." "Je moet ze niet voeren Joop." "Wat? Wa-at? Wat zegt-ie?" Achter de ruggen van de keuvelende bejaarden duikt een meisje op. Ze is bijzonder. Ze heeft eenzelfde bloedgevoelige huid als hij. Ze is mooi. Ze draagt een gebreide muts en gebreide sokken. Ze loopt langzaam. Ze is met haar telefoon bezig. Even staat ze stil. Lacht om iets wat ze in haar scherm ziet, steekt de telefoon in haar tas en loopt verder, sneller nu en ze passeert de slagerij. Oef! Ga naar binnen mens. Ik zal vlees voor je kopen. We eten waar je van houdt. Biefstukjes met kruidenboter. Ga die winkel binnen. Ze loopt nu langs de wasserette en ze wordt steeds kleiner. Ze is bezig te verdwijnen.
Richard staat op, volgt haar. Ook van de achterkant ziet ze er mooi uit. Volle billen in een strakke spijkerbroek. Een korte bruine leren jas. Een donkerblonde jas. Ze houdt van donker bier. Ze likt schuim van haar bovenlip. Haar ogen glinsteren. Ze krabt kaarsvet van het tafelblad, speelt met de kaars. Volg die vrouw. Ze loopt langs de rokerij, staat weer stil, haalt haar telefoon uit haar tas, kijkt, steekt hem terug en wandelt verder. Bij de snackbar gaat ze naar binnen. Nee. Niet doen. Laat mij voor je koken. Ik kook alles wat je wil en daarna douche ik je. Ik was je. Ik gebruik lavendelzeep, groen badschuim van de markt, blauwe shampoo uit een blauwe supermarkt. Je mag in mijn satijnen avondkleed.
Hij bekijkt haar door het raam. Ze koopt een pakje kauwgom, zoekt haar portemonnee in haar tas. Als ze weer naar buiten komt drukt ze twee kauwgompjes uit de strip, klemt ze tussen haar voortanden en likt ze naar binnen. Ze kauwt snel, onrustig, blaast een bel. Drie gevels verder is een kroeg. Ze gaat er binnen. Richard wacht tot ze aan een tafeltje is gaan zitten en iets heeft besteld. Dan gaat hij er ook naar binnen. Hij kijkt niet naar haar maar loopt in een rechte lijn naar de bar, trekt zijn jas uit en spreidt hem uit over de barkruk en gaat er op zitten.
"Wat zal het zijn?"
"Koffie graag."
De barman slaat de koffiehouder leeg, vult hem en draait hem in de machine. Kopje eronder, knopje om. De koffie die al klaar staat brengt hij naar het meisje. Als hij terug is achter de bar gaat het knopje weer om. Precies goed afgemeten ligt de koffie in het kopje.
Ze drinkt haar koffie. Hij drinkt zijn koffie. Ze kijkt telkens op het scherm van haar telefoon. Hij bekijkt de flessen achter de bar en de oude man aan het eind van de bar. Gele nagels. Grijze haren op zijn vingers. Een winkelhaakje in de mouw van zijn jas. Een wollen trui met een kruisjesmotief. Roodwit. Vaal in het gele lamplicht. Het meisje staat op en loopt naar buiten. Haar jas hangt nog over de stoelleuning. Buiten, voor het raam, voert ze een gesprek over de telefoon. Ze zwaait met haar armen, maakt kleine sprongen, verstart. De lijn is verbroken. Ze komt weer binnen, haalt haar portemonnee uit haar tas, betaalt. Richard lepelt druppeltjes koffie uit het kopje, likt aan de rand en trekt zijn jas aan op het moment dat ze de kroeg verlaat. Hij betaalt. Volgt. Ze gaat naar links.
Ongeveer twintig meter loopt ze voor hem uit, steekt de straat over naar de brug. Hij versnelt zijn pas om bij haar te komen. Als hij de straat over is, ziet hij haar niet meer. Ze is niet over de brug gewandeld. Ze staat niet bij het kruispunt. Ze is ook niet aan de andere zijde van de brug. Hij steekt het water twee keer over, helt over de reling, tuurt in het kanaal. Eenden. Twee ganzen. Een duif op een meerpaal. Hij steekt nog een keer de brug over en besluit vervolgens onder de brug te kijken. Het gaat stijl naar beneden. Op kont en hakken glijdt hij naar beneden, vindt grip en weet zich te herpakken. Als hij opkijkt ziet hij haar aan de overkant. Ze heeft haar jas uitgetrokken, haar broek en onderbroek -ze heeft echt mooie billen- en is bezig haar blouse los te knopen. Nu ze een schouder ontbloot schieten onder de blouse zo'n vijf gekleurde veren vandaan. Ze staan fier in de lucht. Ook vanuit de andere schouder schieten de veren op.
"Zo zijn we weer thuis?" Roept het plafond als hij de voordeur hoort opengaan.
"Ja hoor, we zijn er weer."
"Wat? Is het gelukt?"
"Nou, ... ja."
Langzaam gaat de slaapkamerdeur open. Het plafond spert zijn ogen en houdt zijn adem in. Eerst verschijnt Richard. Hij poseert zich naast de deur, maakt een uitnodigend gebaar. Dan verschijnt ze. Pootje voor pootje. De lange nek. Ze gaat naast Richard staan en waaiert haar schitterende vleugels uit, klappert er drie keer mee en vouwt ze weer in.
--
Dit is een gastbijdrage van Martijn den Ouden. Martijn is dichter en beeldend kunstenaar. Zijn tweede dichtbundel De beloofde dinsdag, verschijnt in het najaar van 2013 bij Querido.