Afgelopen vrijdag stond rockzanger en stemkunstenaar Mike Patton in het Muziekgebouw aan 't IJ, waar hij samen met het Belgische Ictus Ensemble en het Nederlands Kamerkoor in het kader van het Holland Festival een stuk van de Italiaanse componist Berio ten gehore bracht. Patton is de ultieme éénentwintigste-eeuwse muzikant: voorbij postmodernistisch gehussel met genres, crossover en eclecticisme doet hij gewoon waar hij zin in heeft; en waar hij goed in is.
Een aantal maanden terug schreef ik over het concert van Antony and the Johnsons in het Holland Festival 2009. Een concert dat mijn scepsis voedde over dit soort pop/klassiek-crossoverprojecten, zoals bijvoorbeeld ook de ‘samenwerking’ tussen CocoRosie en Het Concertgebouworkest op koninginnenacht 2008. Niet dat het altijd helemaal mislukt, maar volledig geslaagd zijn ze meestal niet. Niettemin toog ik 18 juni wederom naar het Holland Festival in het Muziekgebouw aan ’t IJ waar zanger, stemkunstenaar en Faith No More-frontman Mike Patton voor de pauze optrad als verteller in een stuk van avant-garde componist Luciano Berio en er na de pauze op los improviseerde met enkele coryfeeën uit de Nederlandse geïmproviseerde jazzscène. Om meerdere redenen was hier echter sprake van iets totaal anders dan bij Antony of CocoRosie.
Om te beginnen omdat er, zeker in het gedeelte voor de pauze, helemaal geen sprake was van crossover. Het Belgische Ictus Ensemble en het Nederlands Kamerkoor brachten Berio’s Laborintus II – een compositie voor ensemble, koor, verteller en geluidsband – ten gehore en Patton vervulde daarin met verve zijn rol als verteller, zonder zijn specifieke kwaliteiten als vocalist (anders dan een uitstekende voordracht en goede Italiaanse uitspraak) voor het voetlicht te brengen. Het stuk zelf wordt slechts zelden uitgevoerd en was sowieso fascinerend. Het pleit voor Berio’s status als één van de grote componisten van de naoorlogse muziek dat de muziek, hoewel stevig geworteld in de avant-garde van de jaren zestig, nergens echt gedateerd klonk. Vooral de ritmische en sonische wisselwerking tussen de fascinerende, door de componist destijds zelf vervaardigde, elektronisch geluidsband en het ensemble was live indrukwekkend. De lijn van dit soort vroege elektronische experimenten naar Pattons eigen experimentele werk is overigens prima door te trekken, wat de keuze voor deze verteller minder onlogisch maakt dan het zou kunnen lijken.
Tijdens deze eerste helft was Patton echter wel duidelijk op onbekend terrein. Hij zat er zeer geconcentreerd bij en was in bijna niets de provocerende showman die hij als frontman van één van zijn eigen projecten kan zijn. Na de pauze was hij beter op zijn plek; in de jarenlange samenwerking met saxofonist/componist John Zorn en in zijn eigen project Fantômas heeft hij dan ook al de nodige ervaring met jazzimprovisatie opgedaan. Na een kwartiertje aftasten was er duidelijk een ontspannen sfeer op het podium en het spelplezier sloeg na enige tijd gelukkig ook over op het door Berio ietwat murw geslagen publiek. Niettemin was Patton ook hier een beetje een vreemde eend in de bijt tussen al die jaren zeventig fossielen; met drummer Han Bennink als meest in het oog springende exponent: het is leuk om te zien hoe deze zijn naam als levende jazzlegende waar maakt door nog steeds al gekke bekken trekkend te slaan met en op alles wat los en vast zit, maar echt verassend kan je het niet meer noemen. Maar Mike Patton was in zijn element en in zijn ogen verscheen weer die licht spottende twinkeling waarmee hij normaalgesproken als frontman het publiek bij de lurven grijpt.
Misschien is die twinkeling – spottend, ondeugend, maar ook licht verontrustend en angstaanjagend – wel typerend voor de muzikant Mike Patton: rusteloos, altijd in beweging, telkens een stap verder dan zijn publiek denkt, in een permanente haat-liefde verhouding met zijn fans, die hem in veel van zijn grillen volgen maar hem vaak ook niet bij kunnen houden en hem daarom verguizen. Tot op zekere hoogte is hij de ultieme éénentwintigste-eeuwse muzikant. Konden de vroege albums van zijn eerste band Mr. Bungle nog met enig recht ‘postmodern’ genoemd worden, in de jaren daarna heeft hij zich steeds verder verwijderd van deze door hemzelf gehate aanduiding. Op de eerste plaat van Mr. Bungle (1991) werden nog alle mogelijke muzikale stijlen in een absurde, virtuoze mix gehusseld en met de nodige onderbroekenlol opgediend. En ook in de onwaarschijnlijke hit die Faith No More – bekend om een mix van funk, metal en hip-hop – begin jaren negentig scoorde met de cover van Lionell Richie’s Easy valt een zweem van postmoderne ironie en kitsch te horen. Maar ook toen werden deze zaken al met even grote ernst gebracht en kon men vermoeden dat de cover van Easy niet zozeer een ironische knipoog was, maar voortkwam uit een oprechte liefde voor het genre. Net zo oprecht als Pattons voorliefde voor ‘trash metal.’
Maar het is de eindeloze stroom releases die hij na het opheffen van Faith no More in 1998 uitbracht die Patton's ware aard toonden. Het is makkelijk om van een artiest te zeggen dat hij ‘eclectisch’ is, wanneer hij een aanstekelijk popalbum (Peeping Tom, 2006), een hip-hop plaat (General Patton vs, The X-Ecutioners, 2005), een album met onluisterbare ‘noise’ (Maldoror, 1999) en een plaat met Italiaanse sixties-filmmuziek (Mondo Cane, 2010) uitbrengt, en bovendien deel uitmaakt van een alternatieve rockband (Tomahawk), een jazz/avantgarde-groep (John Zorn’s Naked City) en een ondefinieerbaar trash metal/rock/ambient/jazz/horror-band (Fantômas). Maar het verschil met de genrevervaging en het bewuste, vaak ironische en op zijn minst weldoordachte eclecticisme van het postmodernisme is dat in Pattons werk het hele begrip genre een totaal onbetekende rol speelt: het is geen bewuste, maar een vanzelfsprekende vervaging van grenzen die voortkomt uit een alsmaar verder uitdijende muzikale interesse en de moderne mogelijkheden om van elk denkbaar genre kennis te nemen. Het gaat niet om typische jaren tachtig- en negentig-termen als vermenging, mix-up of crossover; al zijn projecten zijn, zoals hij het zelf uitdrukt, "op zichzelf staande eilandjes", die ieder hun eigen integriteit en waarde hebben en niet zozeer een relatie met elkaar hoeven aan hoeven te gaan. De persoon Patton is de enige verbindende factor. Door expliciet te focussen op ‘oude’ scheidslijnen en denominaties, zoals het postmodernisme paradoxaal genoeg doet, worden deze eerder in stand gehouden dan opgeheven. Maar door er simpelweg geen aandacht aan te besteden worden uitstapjes naar ‘andere,’ onbekende, niet voor de hand liggende genres voor muzikanten en publiek veel vanzelfsprekender gemaakt.
Pattons haast altijd aanwezige ironie en lichtzinnigheid en zijn lichte macho-uitstraling met gouden ketting en strak achterover gekamd haar getuigen niet zozeer van kritische distantie, als wel van humor, spelplezier en een gezond gebrek aan onnodig respect voor de conventies die om het even welk genre afbakenen en beperken. Het concert in het Muziekgebouw vormde tot op zekere hoogte een uitzondering, omdat zelfs hij enigszins geïntimideerd leek door het torenhoge intellectualisme dat de naoorlogse gecomponeerde muziek pleegt uit te stralen. Niettemin zat hij er. Hij zat, kwam en overwon. En nam een publiek met zich mee dat normaal geen stap in het Muziekgebouw zou zetten – een publiek met T-shirts van Pantera’s Vulgar Display of Power – dat met onbevangen oren zowel de strenge gecomponeerde avant-garde uit de jaren zestig, als de uitbundige jazz avant-garde uit de jaren zeventig op zich af liet komen en het mooi vond, of bijzonder, of verschrikkelijk. Maar dat sowieso een verademing vormde op dat in elitarisme vastgeroeste deel van het Holland Festival en nieuwe-muziekpubliek dat wel wat meer Mike Patton zou kunnen gebruiken.
De vele gezichten van Mike Patton: