De wereld staat in brand en dat mag niet onbeschreven blijven. Ondanks de groeiende aandacht voor psychische stoornissen ontbreekt het nog aan een manier om over de gevoelens te praten die schuilgaan achter psychiatrische classificaties als 'depressie' en 'adhd'. Wolter de Boer pleit voor een gemeenschappelijke taal die beter aansluit bij de menselijke ervaring.
Dankzij steeds meer initiatieven die een groter maatschappelijk bewustzijn voor mentaal welzijn proberen te genereren lijkt het taboe van psychische problemen te verdwijnen. Recent nog vond de World Mental Health Day plaats, in ons eigen land hebben we jaarlijks het Depressiegala en vorig jaar startte de overheid nog met de campagne ‘Hey! Het is oké’ om depressies en angststoornissen beter bespreekbaar te maken. Het streven van dit soort initiatieven is in essentie nobel, maar de grote anti-stigmacampagnes doen ook de vraag reizen: waarop precies helpen ze stigma verminderen? De grote aandacht voor psychische stoornissen zou het juist wel eens lastiger kunnen maken te praten over mentale moeilijkheden.
Woorden creëren werkelijkheden, en in die werkelijkheden leven mensen die echt worden geraakt door de manier waarop we die woorden gebruiken. Dat geldt ook voor benamingen voor psychische aandoeningen die we in ons dagelijks taalgebruik incorporeren. Dat die benamingen de afgelopen decennia verder ons vocabulaire zijn ingeslopen, is te merken aan het gemak waarmee we elkaar en elkaars gedrag ‘OCD’, ‘adhd’ of ‘autistisch’ zijn gaan noemen.
Het gebruik van dit soort termen is niet onschuldig. Zoals Tanmoy Goswami, die het onderwerp Sanity verslaat op de Engelstalige versie van de Correspondent, schreef: ‘the pursuit of sanity is about regaining agency.’ Daar hoort bij dat we taal zo gebruiken dat we mensen zoveel mogelijk handelingsvermogen geven over hun eigen gevoelswereld, zoveel mogelijk eigenaar maken van hun eigen ervaring. Wanneer we psychiatrische categorieën gebruiken om het gedrag van mensen te duiden doen we, hoewel vaak grappig bedoeld, het tegenovergestelde: we gebruiken de taal van stoornissen als duiding van (‘onverstoord’) gedrag en gevoel.
Een label geeft een naam aan een ervaring, maar kan nooit een verklaring zijn voor waarom iemand, op dat specifieke moment in haar leven, die specifieke klachten heeft.
Dat betekent dat we voorzichtig moeten zijn met de manier waarop classificaties worden gebruikt, zowel binnen als buiten de kliniek. Mensen die met een probleem aankloppen bij de geestelijke gezondheidszorg kunnen opgelucht zijn op het moment dat ze horen wat er ‘aan de hand is’. Later blijkt een ‘label’ als ‘depressie’, ‘angststoornis’ of ‘schizofrenie’ al een stuk minder informatief, omdat zo’n categorie slechts een groepering van bepaalde klachten is, en maar weinig zegt over wat er met een individuele patiënt aan de hand is. Een label geeft een naam aan een ervaring, maar kan nooit een verklaring zijn voor waarom iemand, op dat specifieke moment in haar leven, die specifieke klachten heeft. Een belangrijk onderdeel van psychotherapie is het voor cliënt en therapeut samen construeren van een verhaal over het wat, hoe en waarom van de klachten. Soms spelen de classificaties daarin nog een rol, soms vinden cliënten of therapeuten ze helemaal niet zo bruikbaar.
De diagnose-lingo waar we zo bekend mee zijn geworden in ons dagelijks taalgebruik leidt ertoe dat het nu wel ‘oké’ is om te zeggen dat je een depressie of een angststoornis hebt. Mijn vermoeden is dat het ons alleen nog steeds ontbeert aan een gemeenschappelijke taal om over de gevoelens van eenzaamheid, schuld en schaamte die achter die classificaties schuilgaan te spreken. Of erger nog, dat we de ideeën die we hebben over die psychische categorieën ons vooral afleiden van de meest basale vraag: ‘hoe maak je het eigenlijk?’