‘Terwijl ik naderde, zag ik de oude man: naakt op zijn rug, ogen gesloten. Zijn neus herkende ik eerst.’ Een magisch realistisch verhaal van Lieven Stoefs, waarin de hoofdpersoon als in een droom een lichaam in een mortuarium vindt.
Het plafond duwde me omlaag. Tegels tikten koud onder mijn voeten. Mijn hand zocht de muur. Een zwakke rechthoek verderop leidde me door de gang. Op de tast stapte ik verder en duwde ik de deur open: scherp, wit licht stortte zich over mij heen en kneep mijn ogen toe. Een bel van koude drukte tegen mijn gezicht en borst. Enkele tellen later verscheen een tafel van eenvoudig, dof staal in het midden van de ruimte. Ernaast een kar vol glimmende werktuigen.
Terwijl ik naderde, zag ik de oude man: naakt op zijn rug, ogen gesloten. Krijtwit vel hing los om zijn schriele armen en benen, alsof wat het omhulde plots gekrompen was. Toen ik zijn gezicht zag, spleet er bliksem door mijn lijf.
Zijn neus herkende ik eerst: langs de brede brug volgde ik de kaarsrechte lijn omlaag tot aan zijn mond. Op zijn bovenlip, een tikje links uit het centrum, een lichte verdikking. Daarrond liep een grillige kerf. Over zijn kaaklijn schoof mijn blik opnieuw omhoog, tot aan een dunne snee, niet meer dan een centimeter lang, boven zijn rechteroog. Tegelijk voelde ik mijn tong over de uitstulping op mijn eigen lip lopen, terwijl mijn wijsvinger het litteken naast mijn wenkbrauw aftastte.
Twee ogenblikken, ieder amper een second, die mijn huid voorgoed veranderden. De kopstoot op café, aan de rand van een ruzie die niet de mijne was. Doffe, suizende pijn. Het getroffen gebied aftasten. Opgelucht mijn tanden nog in vast gelid aantreffen, naar boven schuiven en het rauwe, gescheurde vlees voelen. Naar de wc’s strompelen en een eerste blik in de spiegel werpen op de winkelhaak in mijn lip. Een pluk pikzwarte haren, niet de mijne, losmaken van mijn tandvlees.
In een flits tolde ook de Matchbox-auto door de speelkamer terwijl mijn zus met geheven arm naar me riep en ik naar de deur holde. Het metalen ding raakte me schuin boven mijn oog net voor ik kon vluchten. Schreeuwend op de trap kwam ik mijn vader tegen. Hij keek een tel verschrikt, toen verwoestte zijn blik en rende hij naar mijn zus. Terwijl hij tierde, liep een koele, gladde stroom over mijn wang en kleurde mijn T-shirt alsmaar donkerder.
Ik stapte rond de metalen tafel en nam het oude lijf voor me verder in me op. Sommige plekken herkende ik meteen: de fijne bloeduitstortingen onderaan zijn ribbenkast, lichtblauwe nevels van verre sterrenstelsels. De knokige knieën en gedeukte schenen. Het litteken boven de linkerhiel: een breed, zilveren spoor. Een drieste trap op het voetbalveld en een geknakte enkel.
Sommige plekken herkende ik meteen: de fijne bloeduitstortingen onderaan zijn ribbenkast, lichtblauwe nevels van verre sterrenstelsels.
Geduldig speurde ik elk stukje huid af, probeerde ik het membraan te lezen. Ooit was het strak gespannen, nu omwikkelde het dit magere lichaam als een oud gordijn. Een verweerd oppervlak vol hiërogliefen die ik probeerde te ontcijferen. Een boekhouding van mislukkingen en vermoeidheid. Sproeten en striemen, nullen en enen die ik hoopte te decoderen.
Naast de gekende tekens trof ik nieuwe inkepingen en onbekende afdrukken. Zijn haar was zilvergrijs, hier en daar niet meer dan een vlekje van het donkerbruin dat ik zo goed kende. Een lang, teer litteken op zijn onderbuik. Ik legde mijn hand er zacht op en volgde het van kop tot teen. Terwijl boven mij de ventilatie ingehouden ruiste, nam ik zijn hand vast. Ik onderzocht de aders die over de rug liepen. Ooit bol, vol zuurstof, onverwoestbaar pompend. Nu leeg, verzonken donkerblauw. Ik draaide zijn hand om en bevroor: over zijn pols liepen drie, vier lange scheuren, slordig genaaid. Wild, gerafeld weefsel, als scherven glimmend in het witte licht. Mijn hoofd tolde. Was het dan toch zo geëindigd?
Dit vel was mijn grenslaag. Tussen de anderen en mijn binnenland. Een scheidingsmuur tegen de buitenwereld en tegelijk een omheining voor mijn eigen ziel. Ik dacht aan de keren dat ik de afgrond op het nippertje had ontvlucht. Ik had me net kunnen omkeren terwijl de dieperik met sluwe hand aan mij trok. De keren dat ik, met mijn allerlaatste kracht, een stap naar achteren had gezet. Waren die dan voor niets geweest? Hier lag ik nu, omhuld door gescheurd, droef perkament. Elke inkeping was een poging van de wereld geweest om binnen te dringen. Evengoed hadden de kerven mijn verdriet laten wegsijpelen.
De keren dat ik, met mijn allerlaatste kracht, een stap naar achteren had gezet. Waren die dan voor niets geweest?
Voetstappen achteraan de ruimte schrikten me op. Ik draaide me om en zag twee mannen in onze richting komen. Groene schorten, snelle tred. Zonder mij aan te kijken, liepen ze naar de tafel en bogen zich voorover.
De oudere van de twee liep naar de kar, nam een mes en leunde opnieuw over het lichaam. Zonder verwittiging stak hij in de schouder. Razendsnel scheurde een onbekende paniek me open. Ik probeerde te schreeuwen, maar er kwam geen geluid uit mijn mond. Ik wilde hem tegenhouden, zijn hand grijpen. Mijn lichaam weigerde: mijn armen waren stroperig, mijn voeten vastgeklonken in de vloer.
De dokter ging nauwlettend verder: met zijn scalpel maakte hij, in een vloeiende beweging schuin naar beneden, een inkerving vanaf de schouder. Over de borst rafelde de huid open tot de onderkant van het borstbeen. Roerloos stond ik naast de tafel. Ik wilde de oude man moed inspreken, hem afleiden van de kerf in zijn borstkas. Mijn tong was droog, mijn lippen dof. Ik had niets dan mijn ogen om hem te troosten.
Mijn blik weifelde: van de peilloze rimpels om zijn voorhoofd, naar het vel dat om zijn scherpe adamsappel hing. De dromerige, blauwe lijntjes die van zijn borst helemaal tot aan zijn voeten liepen. De drooggelegde resten van waar ooit dappere riviertjes stroomden. Zijn frêle, losse huid, alsof de man op het punt stond te vervellen. Klaar om een nieuwe, jeugdige versie te worden. Terwijl ik toekeek, schoof een druppel over de rand van mijn ooglid en trok er een koud spoor langzaam over mijn jukbeen.
De arts richtte zich tot zijn assistent. Met zijn handen zo'n tien centimeter boven de snede, liep hij met wijsvinger en duim het tracé af. Intussen gebaarde hij hoe druk te zetten, hoe de andere hand te houden. Zijn mondmasker trilde, maar de klanken geraakten niet bij mij. Traag en zorgzaam maakte hij een nieuwe inkeping: vanaf de andere schouder omlaag, met een zachte bocht rond de borst en dan naar het eindpunt van de eerste snijlijn. Verdoofd keek ik naar de ribben, die door de haast doorzichtige huid duwden, en naar de donkere, brede poriën in zijn neusvleugels. Mijn gezicht brandde en mijn adem stokte. Tegelijk werd mijn maag leeggeschraapt.
Terwijl de dokter zijn schouders rechtte, beantwoordde hij een vraag van zijn jongere collega. Hij polste of zijn toelichting duidelijk was, verlegde de scalpel een fractie in zijn hand. Dan kerfde hij vanaf het snijpunt van de twee lijnen tot onderaan zijn buik. De huid splitste verder open. Mijn hoofd suisde. De man trok het blad terug en wierp het in een schaaltje op de kar. Ik wachtte op een rinkelend geluid. Niets.
De huid splitste verder open. Mijn hoofd suisde.
Toen nam de assistent het over. Met een nieuw mesje gleed hij in het snijvlak. Aan het begin lichtjes trillend, algauw beheerst, trok hij de snede open als een ijsbreker door het pakijs. Huid en spieren schoven geruisloos opzij. De mannen keken samen naar de snede. De jongere wees een punt aan. Op slag verzwaarde de houding van de arts. Hij richtte zijn gezicht alsmaar dichter bij de sleuf tot er, zonder aankondiging, een puf stof uit de holte ontsnapte.
Enkele deeltjes, tien of vijftien, kringelden voorzichtig omhoog in het witte licht. Tegelijk vulde een zucht koele zuurstof mijn longen, dwarrelde mijn hart lichtjes in mijn borstkas. Een nieuwe, volle puls volgde: de aswolk schoot langs hun gezichten. Op slag stoven de mannen achteruit. Ze volgden de pluim terwijl die richting lampen dreef.
Gespannen gebaarde de dokter zijn collega om voort te doen. De assistent opende de sectie verder, schoof het mes dieper in en rolde dan met vaste hand het weefsel terug. De repliek van het lijf volgde meteen: dun, zwevend stof gevolgd door een uitbarsting. De twee mannen keken elkaar bevroren aan, alsof op een ochtend in hun thuisstad ineens een vreemde taal gesproken werd. Intussen voelde ik een zachte gloed door mijn lijf trekken, tintelden eerst mijn schouders en dan mijn armen.
De jongere man kreeg een zet van de arts en stapte opnieuw naar de tafel. Toen hij de eerste rib begon los te maken werden mijn benen lichter. Behoedzaam zette ik enkele stappen dichterbij. Met zijn vingertop raakte de assistent het bot aan. Een zucht later verpulverde het. Een wrange geur sneed door de ruimte. Met de hand voor zijn gezicht wendde hij zich tot de arts. Nieuwe moed schoot door mijn eigen lijf. Ik duwde mezelf tussen hen in en greep zijn arm, zo stevig als ik maar kon.
'Stop. Stop ermee,' riep ik naar hem. De assistent keek me vol schrik aan. 'Nu, laat hem. Ga weg.'
Hij zette een stap naar achter, zijn ogen draaiden weg en ik loste.
Ik draaide me naar de arts en zei: 'Het is genoeg. Laat ons met rust. Alsjeblieft.'
De mannen draaiden zich tezamen om. Zonder haperen liepen ze weg van de tafel, de duisternis in. Enkele tellen later hoorde ik een deur gedempt dichtvallen.
We waren weer alleen. Ik nam de oude man zijn hand vast, omwikkelde zijn koude, stramme vingers. Heel even blies ik er zachtjes op. Nauwgezet vouwde ik de holte in zijn borst en buik weer dicht, frommelde de huid zo goed mogelijk toe en drukte ertegen. Ik keek hem aan, probeerde me zijn laatste ogenblikken in te beelden. De duisternis die zich om hem strengelde, haar touwen steeds strakker spande. Ik kende haar lichtjes, proefde haar nu en dan tot ze weer verdampte en me verdwaasd achterliet. Die troost had hij niet meer.
Ik keek hem aan, probeerde me zijn laatste ogenblikken in te beelden.
Waar was hij toen hij het deed? Wie had hem zo gevonden? De gedachte aan mijn zoon deed me sidderen. Zou die het zijn geweest? Ik wimpelde het meteen af. Neen, die voorzorg zou hij zeker genomen hebben. Alles behalve dat.
Ik ging vlak naast de tafel staan, schoof mijn ene arm onder zijn knieën, de andere onder zijn schouders. Ik nam een diepe slok adem en tilde hem op.
Met het gekneusde lijf in mijn armen draaide ik me om. Stap voor stap, kaken op elkaar geklemd, zeurende pijn in mijn schouders en bovenarmen, strompelde ik de ruimte uit. Met mijn voet opende ik de deur en draaide zijn lichaam zo voorzichtig als ik maar kon door de opening. Achter ons viel de deur zacht toe. Samen stapten we de donkere gang in.
Denk je aan zelfdoding of maak je je zorgen om iemand? Praten over zelfdoding helpt. Dit kan in Nederland anoniem via de chat op www.113.nl of telefonisch op 113 of 0800-0113. In België kan dit anoniem via de webpagina zelfmoord1813.be of telefonisch op 1813.
Lieven Stoefs is ingenieur en schrijver. Zijn kortverhalen waren eerder te lezen bij onder meer Kluger Hans, Op Ruwe Planken en Tijdschrift Ei. Zijn debuutroman Peninsula verscheen enkele maanden geleden bij Pelckmans Uitgevers. In zijn schrijven combineert hij een precies, haast wetenschappelijk observatievermogen met tedere, poëtische taal.
Cheyenne Goudswaard richt haar aandacht op het vuil in de hoek en de buurman die niemand wil. Ze gluurt voorbij de voordeur om te ontdekken wat er in de achtertuin verborgen ligt. Haar fascinatie voor het menselijk gedrag en hoe we ons verhouden tot de wereld, komen tot uiting in zachte, intieme en soms ongemakkelijke illustraties en animaties.