‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Voor dit alles.’ Ik gebaar om me heen. ‘Voor Nederland.’ In deze eerste gastcolumn van Anne Schepers ontmoeten twee vrouwen, die uitkijken naar hun avond in een wijnbar, een man die een treinkaartje naar Ter Apel bij elkaar probeert te sprokkelen.
Op een koude donderdagavond zijn N. en ik op zoek naar een tafeltje bij een van de overvolle wijnbarren in De Pijp. Fietsbezorgers slalommen tussen ons door op de straat richting het Sarphatipark. Oranje bollen van licht blijven in de miezerregen rond de lantaarnpalen hangen. Uit een schemerige zijstraat doemt een man op.
‘Mag ik jullie wat vragen?’
We haken onze armen in elkaar. Kijken elkaar kort aan. Het is donker, we staan op een stille plek en zijn allebei geen cis-man – mensen kunnen ons beter geen vragen stellen en ik voel dat ook N. denkt dat antwoorden misschien in ons nadeel gaat werken. Toch is er op dat moment iets waardoor ik ja zeg. N. geeft een klein rukje aan mijn arm, haar manier om zonder woorden ‘wat doe je nou’ naar me te kunnen sissen.
In het Engels vraagt de man of hij geld kan lenen. Hij heeft een treinkaartje nodig.
‘Waar moet je naartoe?’ vragen we een beetje sceptisch.
‘Ter Apel.’
Ik schrik en laat de arm van N. los. ‘Ben je net aangekomen?’
Hij schudt zijn hoofd en vertelt dat hij hier al vijf jaar is. Hij noemt een duizelingwekkend aantal dorpen en steden op waar hij gewoond heeft in de azc’s die steeds weer gesloten en heropend werden. Deze week kreeg hij te horen dat zijn asielaanvraag definitief is afgewezen.
Een beetje paniekerig vragen we of we niet meer voor hem kunnen doen. Heeft hij gegeten? Heeft hij meer geld nodig? Kent hij de daklozenopvang vlakbij het Centraal Station?
‘Godverdomme,’ ik merk dat ik hardop en in het Nederlands aan het vloeken ben en schakel terug over naar het Engels. ‘Ben je al in het uitzetcentrum geweest? Waar willen ze je naartoe terugsturen?’ Toen ik in de vijfde klas zat, bezochten we voor een maatschappijleerexcursie een uitzetcentrum – de warrige lerares dacht dat het een asielzoekerscentrum was, maar het bleek een kille doos waarin mensen vastzaten die uitgeprocedeerd zijn en terug moeten naar hun land van herkomst. Elke drie weken werden ze opnieuw op het vliegtuig gezet. De benedenverdieping bestond volledig uit gevangeniscellen.
‘Ik kom uit Irak en ik ben vijf jaar in Nederland, sister,’ zegt de man. ‘In Irak was ik leraar. De stad waar ik woonde bestaat nog amper en is niet veilig.’
‘Maar het gebied is zeker net veilig verklaard door Nederland,’ zeg ik.
Hij knikt.
‘Ik denk niet dat je naar Ter Apel moet gaan,’ zeg ik. ‘Het is daar heel erg slecht.’
‘Ik moest weg uit het azc,’ zegt hij. ‘Ze zeiden dat ik naar Ter Apel moest. Daar hebben ze een bed en eten voor me.’
Ik zie de beelden van de zomer voor me: overvolle grasvelden met buitenslapers, Artsen zonder Grenzen die noodhulp opzette wegens het gebrek aan hygiëne, te weinig voedsel. Mensen zien dit en denken dat het land overvol raakt. Ze weten niet dat azc’s volgens bewust politiek besluit na maximaal vijf jaar worden gesloten, wanneer de omliggende bewoners allang gewend zijn aan het centrum. Het zoeken en openen van steeds weer nieuwe locaties brengt steeds weer nieuwe ophef met zich mee. Wéér een nieuw centrum? Wéér meer nieuwe asielzoekers? Niet, dus. Dertien jaar VVD heeft me geleerd dat je fysiek misselijk kunt zijn van beleid.
Een beetje paniekerig vragen we of we niet meer voor hem kunnen doen. Heeft hij gegeten? Heeft hij meer geld nodig? Kent hij de daklozenopvang vlakbij het Centraal Station? In Wij zagen een licht beschrijft Laura Jansen hoe mensen op de vlucht aankwamen op Amsterdam Centraal en de nacht in diezelfde daklozenopvang doorbrachten. Ze konden pas de volgende dag naar Ter Apel doorreizen om zich officieel te kunnen melden bij de Nederlandse autoriteiten als mensen die in nood verkeren.
‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Voor dit alles.’ Ik gebaar om me heen. ‘Voor Nederland.’
De man antwoordt kalm dat hij vannacht in die opvang slaapt maar dat hij er niet wil blijven: veel mensen zijn er onder de invloed en ’s ochtends word je weer op straat gezet – als nu uitgeprocedeerde asielzoeker kan hij het zich niet veroorloven opgepakt te worden. Hij heeft echt alleen geld nodig voor het treinkaartje naar Ter Apel, meer niet. Dus als we nog wat muntjes overhebben?
Ik vraag of hij meeloopt naar de pinautomaat – mogelijk een domme zet, waar ook N. me fluisterend aan herinnert. Met zijn drieën lopen we naar de grote weg, het geraas van het verkeer en de gekleurde lichtjes van de restaurants komen ons tegemoet. De man wacht op gepaste afstand terwijl ik het bedrag voor het treinkaartje uit de muur haal.
‘Hoe weten we dat hij er niet alsnog gewoon drugs van gaat kopen?’ vraagt N. terwijl ik mijn pincode intoets.
‘Niet,’ zeg ik.
Wanneer N. en ik bij de tweede wijnbar aankomen, de gekleurde lampjes spreiden een zachte rode gloed over het terras en doen de leren jassen en zilveren sieraden oplichten, staat een stelletje net op van een van de felbegeerde tafeltjes bij de deur. We gaan er zitten en bestellen twee glazen. Terwijl we proosten zie ik het gezicht van de man voor me wanneer we hem het geld overhandigen:
‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Voor dit alles.’ Ik gebaar om me heen. ‘Voor Nederland.’
Hij knikt, bedankt ons, en vraagt hoe hij het geld terug kan sturen wanneer hij in Ter Apel is. Ik zeg dat dat niet hoeft. We nemen afscheid. N. en ik kijken toe wanneer hij wegloopt, terug de schemering in.
Dit was de eerste van drie gastcolumns van Anne Schepers. De volgende columns lees je op 10 april en 22 mei.

Anne Schepers (1993) is schrijver. Ze werkt momenteel aan haar tweede boek, Het recht te vergeten. Eerder was ze journalist voor De Correspondent, EenVandaag en Buitenhof en publiceerde ze meerdere korte verhalen. Haar debuutroman De daden, over opgroeien in een achterstandswijk, is in 2023 uitgekomen bij Lebowski Publishers.

Anne Stalinski is een illustrator en cartoonist die graag tekent over de onvolkomenheden van het dagelijks leven. Ze woont in het hoge Noorden en laat elke kamerplant doodgaan (niet bewust!!).