Een naakte pop zonder armpjes, verdwaald in een plantsoen. Je kunt doorlopen, het niet eens opmerken misschien. Laura niet, ze blijft staan, blijft kijken, en fantaseert. Elke onvolkomenheid die je passeert, al het raars en smerigs waardoor je vluchtig op- of omkijkt: het is voer voor een verhaal.
Langs de ruit van het bushokje zakt een brok pompoenachtig kots naar beneden. Je zou het kruipen kunnen noemen. In een reflex knijp ik mijn ogen dicht, schud even mijn hoofd en kijk in één zwaai door nog eens. Een haast vierkante brok.
Nog geen twintig meter verder is een matras tegen de muur gevouwen. Rond de plaats van het hoofdkussen heeft zich een emmergrote bloedvlek over het textiel verspreid. Het zou een plotselinge geboorte kunnen zijn op de rand van het bed, maar evengoed een ingehakte schedel. Een leeggelopen hoofd. De gedachte aan dat laatste flitst als eerste door mij heen. Gebiologeerd neem ik de roestachtige vlek in mij op en probeer de gutsrichting te ontdekken. Waarom kijk ik hier naar?
Het is als kijken naar de neerslag van een auto-ongeluk, waarbij de morbide fascinatie voor ontwrichte details het soms wint van afschuw en fatsoensnormen. Door het onalledaagse schouwspel is nieuwsgierigheid lastig te bedwingen: er is geen sprake van gewenning, of habituatie – een van de meest eenvoudige vormen van leren die bij vrijwel alle organismen is aangetoond. Bij de zeeslak uit zich dat bijvoorbeeld in de afnemende reflex om zijn voelsprieten terug te trekken wanneer het daar continu tikjes op krijgt. Het beestje denkt er na verloop van tijd het zijne van. Ook bij de mens gaat het ongeveer zo. Maar bij prikkels die we niet geregeld krijgen aangeboden zoals – voor de meesten van ons dan toch – kots, een ontbindend dierenlijk of een kettingbotsing, gaan onze voelsprieten juist uit. We kijken.
Turen in een haardvuur
Midas Dekkers muntte in het boek De vergankelijkheid de term ‘ruïnegevoel’. Hulde voor dit prachtige woord. In de context van zijn boek slaat het op kijken naar verval, maar het kan door de vergelijkbare mengeling van fascinatie en nieuwsgierigheid ook opgaan voor het kijken naar vuiligheid. Dit ruïnegevoel is "opvallend duidelijk te lokaliseren in de buikstreek en heeft dezelfde heilzame uitwerking als turen in een haardvuur of luisteren naar het klotsen van golfjes".
In het geval van uitwerpselen en ledematen levert het misschien geen heilzaam gevoel in de buikstreek op, maar dat van het haardvuur klopt weer wel. Ook hier komt een mechanisme in werking dat het wegkijken vertraagt. Het soms zelfs helemaal belemmert; we blijven kijken naar dat vuur, naar de resten van dat ongeluk.
Dat de aandacht wordt getrokken door morsige zaken zou je ook instinct kunnen noemen. In de loop van millennia ontwikkeld om de vijand (in het geval van kots bacterieel gevaar) zo vlug mogelijk te lokaliseren. Een oerreactie dus, of reflexmatige opmerkzaamheid. Maar toch is het ook nog iets anders.
Een plas braaksel die je – bijvoorbeeld – op een fietstochtje langs de rivier tegenkomt, prikkelt de fantasie. Ik kan er weinig aan doen, maar wil er graag een verhaal bij weten. Mijn verlengde versie van het ruïnegevoel: was het een kleine kotser met wagenziekte? Ligt hier de ochtendmisselijkheid van een vrouw die onder de douche ook al had gespuugd, of misschien de minder voedzame maaginhoud van een feestganger op weg naar huis? En was zijn feestje wel geslaagd?
Het zijn trouwens niet alleen smerige zaken waar ik (al dan niet bewust) te lang naar kijk; het kan alles zijn wat in de kieren van de ordening is achtergebleven. Neergelegd. Of dat nou kots is, een moordmatras of een gigantische teddybeer met wollen trui in de bosjes, want die zag ik ook.
Ter grootte van een vingerkootje
Je zou er waanzinnig van kunnen worden: overal ligt of staat wel iets om aandacht te schreeuwen. Kinderschoentjes, met de veters aan de Blauwbrug geknoopt. Een steelpan met aangekoekte randen in een weiland. Een pasfoto op de stukgelopen vloer van een kroeg. Een cassettebandje, een opengeritste weekendtas, een doorgezakte rolstoel, een ceintuur in de berm: overal zijn verhaaltjes neergesmeten.
De Britse street-art kunstenaar Slinkachu speelt met dit idee, maar dan omgekeerd. Hij laat op ogenschijnlijk willekeurige, maar zorgvuldig uitgekozen locaties mensen achter. Geen vage sporen van verhalen, maar de verhalen zelf.
Tussen de bemoste gleuven van straatstenen kijkt een man in pak uit over de kade. Plezierjachten. Dreams of packing it all in.
Oog in oog met een levensgrote hommel heft een vader zijn pistool naar het beest. They're not pets, Susan.
Een vrouw met een gebogen nek en dikke kuiten. Haar jas hangt over haar arm en een boodschappentas trekt haar rechterschouder naar beneden. One day he will notice me.
Uren kunnen ze er staan, dagen misschien wel, zonder ook maar door iemand opgemerkt te worden. Ze zijn dan ook zo groot als een vingerkootje.
Slinkachu's decor voor zijn project Little people is de megastad vol rotzooi waar vervreemding, leed, beloften en extase wild om zich heen maaien. Meedoen, anders lig je eronder. Het leven tussen glas, staal, baksteen en beton verpulvert met gemak een zacht mens. Daarom spugen zij er soms over, laten ze kruimels achter op hun pad. Daarom ensceneren zij er poppetjes, schaal 1 op 87. Vouwen er hun matrassen tegenaan. Of, fantaseren ze verhalen bij dat alles. Want anders zou het ook maar wat zijn, allemaal.