Afkomstig uit een klein gezin en opgegroeid zonder ooms of tantes, kreeg Ferry Wieringa er bij zijn trouwen een grote schoonfamilie bij. Het contact bleef met de jaren beperkt tot verjaardagen, huwelijken, ziekenbezoek en begrafenissen. Tot zijn vrouw besloot haar ooms en tantes te gaan tekenen. Vandaag verschijnt de (voorlopig) laatste aflevering.
Als (voorlopig) laatste in de rij ooms en tantes bezoeken Monica en ik tante Ria. Zij is een makkelijke prater:
‘Wij woonden vlakbij Lotte de Moed, die d’r kind door de ruit had gegooid. Een ander zat in het gevang.
Wat had ik toen graag géén meisje willen zijn.
Thuis was Piet wel intelligent maar hij werd gepest. Hij stotterde en kon zich moeilijk uiten. Wout kon ook niet goed meekomen. Moest hij het Weesgegroet opzeggen, dan stokte het. Hij kon het niet onthouden. Zo zielig. Dan werd pa boos op mij. Als ze “aso’s” riepen, dan gooide ik stenen. Ik heb een keer een juf aangevlogen. Ik sloeg d’r op.
Ik voelde heel sterk de behoefte te willen weten, dingen te snappen. Waarom de lucht blauw was bijvoorbeeld. Mijn zus Ali kon goed leren. Ze kon naar het gymnasium. Maar zij ging er niet tegenin toen mijn vader zei dat dat niet ging gebeuren. “Denk niet dat jullie ooit een kwartje worden.” Vrouwen moeten goed zijn in het huishouden en opvoeden. Dán vind je een goede man. Ik moest ook stoppen met school om thuis te helpen. Vrouwen werden anders behandeld, tweederangs. Wat had ik toen graag géén meisje willen zijn.
Maandag: wasdag, dinsdag: strijkdag, woensdag: gehaktballen draaien en daarna met mijn moeder op visite bij oma; donderdag werd ik voor een tientje ‘uitgeleend’ aan een vriendin van mijn moeder. Ik deed de badkamer, haalde het wasgoed door de wringer, hing – wel in een hoekje – het maandverband uit. Ik was veel met mijn moeder, maar ik kende haar niet. Ze zat onder de knoet en was zwijgzaam. Maar ze was ook niet heel snel van begrip. Als we over straat liepen, kon ik me daarvoor soms wel schamen. Dingen die ik meteen doorhad, snapte zij niet. Kreeg ik ook nog te horen: “Je bent in de huishouding net zo goed als je moeder.” Ik was veertien maar ik voelde me een oude, angstige vrouw.
Een jaar later ben ik, zonder het te zeggen, gaan solliciteren als telefoniste. Ik loog dat ik mijn school had afgemaakt, dat ik Frans en Engels sprak en werd aangenomen. De enige reden dat mijn vader het accepteerde was omdat het bij ‘het Rijk’ was. Ze hebben me beschaafd leren praten. “Het is ‘hij zegt dat’ en ‘een brood’ en niet: hij ‘zeje’ dat en ‘broje’. Op mijn negentiende trouwde ik met Jan, een Surinamer. Op onze trouwdag zei mijn vader: “Je kan nog terug.” Donkere mensen vond men eng. Dat hij anders was, trok mij juist aan. Mijn vader dacht dat mijn kinderen gepest zouden worden. “Je kan nog terug.” Ik vond dat heel erg dat hij dat zei.
Maar Jan keek wel erg graag naar andere vrouwen. Ook dacht hij net als mijn vader: een vrouw moet schoonmaken en opvoeden.
Waren mijn omstandigheden anders geweest dan was ik misschien arts geworden.
Na zeventien jaar ben ik gescheiden. Moest ik ineens als alleenstaande moeder geld gaan verdienen. Wat kon ik? Schoonmaken, ja. Ik heb toen mijn mavodiploma gehaald en ben een opleiding tot verpleegkundige gaan volgen. Mijn meiden doen het hartstikke goed. Het heeft me jaren gekost om te beseffen dat er geen regels zijn. Je maakt die zelf. Of niet. Maar als iemand met dure woorden gaat strooien – zet een bekakte stem op: ”Ja ik heb een broer die gynaecoloog is…” – maakt dat mij nog steeds onzeker.
Aan het eind van zijn leven ging ik eens per week bij mijn vader langs. We hadden gesprekken. Hij vertelde dat hij zo veel kinderen had omdat boven zijn bed een kruis hing. Als hij met moeder vree, zei een stem dat hij zijn zaad niet mocht verspillen. En schijnbaar was zij ook heel vruchtbaar. Hij was bang voor de pastoor, voor alle mensen met autoriteit. Er waren veel kinderen, te veel. Op zijn sterfbed zei hij tegen me: “Ik heb slechte dingen gedaan.” Had hij ook, maar ik vertelde dat er aan de andere kant voor iedereen een hand wacht. Als hij de ene zou loslaten, zou de andere hem pakken.
Ik heb me tegen hem afgezet. Ik was als de dood voor hem. Die blauwe ogen. Ik heb hem lang niet gekend. Hij kwam uit een gezin van negentien. Hij was de oudste. Hij deed vaak alsof hij alles wist maar als ik mijn meetkunde niet snapte, dan zei hij: “Wat een onzin. Dit heb je voor het huishouden niet nodig.” Hij zal hebben gedacht: als ik maar streng ben dan houd ik orde. Op verjaardagen hebben we het er als broers en zussen tegenwoordig vaker over. De anderen zeggen nu ook dat hij niet zo aardig kon zijn.’
Als Monica en ik ons klaar maken voor vertrek, komt Ria nog met een pop aanzetten. Ze heeft hem met opruimen gevonden. De pop is gehavend, toegetakeld, bekrast, haar ogen zijn eruit gelepeld. Met een blik vol genegenheid kijkt Ria naar de noodlottige. ‘Als driejarige heb ik deze gekregen. Zij was arts of psycholoog, hij professor. Ze had lang blond haar, ze woonden in de bossen. Zij knuffelde me veel. Ze hadden geen kinderen. Ik was bij hun om te herstellen van een operatie. Het was een mooi huis, groot, licht, met van dat visgraatparket. Toen ik na een jaar naar huis ging, werd ik gebracht door een chauffeur in livrei. Ik kon met mes en vork eten. Waren mijn omstandigheden anders geweest dan was ik misschien arts geworden.’
‘Familie Overdijk’ van Monica Overdijk (www.monicaoverdijk.nl) was tot 17 juni te zien in Amsterdam-West in de etalages van ‘Kunsttraject’ in de Dirk Hartoghstraat 41 en 45; Van Heemskerckstraat 42 en 46; Roggeveenstraat 109 en 165.