In deze essayreeks blikt Jonathan van der Horst terug op de keren dat kunst hem aan het huilen bracht: 'Huilen hoort bij mannelijkheid. Ik wil niet langer doen alsof dat twee van elkaar gescheiden werelden zijn.'
Hoe het precies kwam dat ik die avond naar een slam poet luisterde, weet ik eigenlijk niet eens meer. Ik weet alleen dat ik aan een oneindige reeks podcasts was begonnen om mijn innerlijke stilte niet langer te hoeven horen. Het was zo’n periode waarin je jezelf weinig goeds te vertellen hebt. In relatief korte tijd was ik op mijzelf gaan wonen, was mijn vriendin bij mij weggegaan en (oh ja) weerhield een pandemie mij ervan om een schouder te zoeken om op uit te huilen. Dus was ik naarstig op zoek naar stemmen anders dan de mijne, om mijzelf op zijn minst het gevoel te geven met de wereld verbonden te zijn.
Slam poet IN-Q verhaalde ritmisch en met veel nadruk dat ook hij het soms moeilijk heeft. Om vooral maar niet te hoeven voelen wat de dichter bij mij opriep, hees ik mijzelf in het harnas. Als een volleerd YouTuber begon ik elke strofe van commentaar te voorzien. ‘Jemig, die eindrijm kan echt niet meer.’ ‘Die alliteratie is zo 2005.’ ‘Je hoeft niet zo nadrukkelijk te articuleren. Ik versta je zo ook wel.’
Tot er een strofe dwars door mijn ironische zelfverdediging heen wist te prikken.
‘Why the fuck am I complaining / Our world is full of people maintaining / no matter who you are or where you from / We all have to wake up every day and accept the fact / we don’t know where we will go or why we’ve come.’
Terwijl de tranen over mijn wangen stroomden en putjes in het zeepsop maakten, vroeg ik mij af hoe ik hier nu eigenlijk terecht was gekomen. En dan bedoel ik niet huilend aan het aanrecht van een eenpersoonsappartement, maar eerder wat mij nu precies zo ontroerd had. Welk woord, welke frase had zich in mij brein genesteld om zich daar tot tranen te kristalliseren? En misschien nog wel belangrijker: wat probeerde ik eigenlijk te verdedigen?
Ergens diep vanbinnen, heb ik poëzie altijd geminacht. Ik vermoed dat die minachting ergens op de verschroeiend saaie open mic avonden die ik tijdens mijn puberteit bezocht is begonnen, maar het lezen van Neruda, Rilke en Szymborska heeft er weinig verandering in gebracht. Misschien komt het doordat ik al die menselijke gevoelens in gedichten ergens, onbewust, altijd te pussy heb gevonden. Misschien doordat ik de poging tot het schrijven van proza altijd als monumentaler en heldhaftiger heb beschouwd. Of misschien mis ik gewoon simpelweg het gen om poëzie te kunnen waarderen. Hoe dan ook, telkens als ik ergens een geënjambeerde zin zie staan, overvalt mij hetzelfde lijstje vragen. Waarom? Waartoe? Wat is de bedoeling? Wat is het belang?
Ik staar naar die regeltjes die mij aan het huilen brachten, maar vind ook lezend geen verklaring.
Het essay Waarom we poëzie haten van de Amerikaanse schrijver Ben Lerners gaf mij een inkijkje in mijn minachting. Volgens hem is een gedicht altijd het verslag van een mislukking, omdat er een conflict bestaat tussen waar een gedicht potentieel toe in staat is en wat het werkelijk teweegbrengt. Elk gedicht heeft de potentie mensen te verenigen, onrechtvaardigheid te bestrijden en revoluties te ontketenen, alleen doet het dat in werkelijkheid zelden. Die spanning tussen het potentiële en het daadwerkelijke gedicht zorgt onherroepelijk voor een spanning bij de lezer, die er blijkbaar altijd meer, het onmogelijke, van verwacht.
Dat ik mijn minachting inmiddels begrijp, betekent echter nog niet dat ik poëzie ook begrijp; dat ik begrijp waarom deze vreemdsoortig gestructureerde blokjes tekst zoveel mensen op deze aarde dagelijks ontroeren en inspireren. Ik staar naar die regeltjes die mij aan het huilen brachten, maar vind ook lezend geen verklaring. Wat raakt mij hier nu precies aan? Is dat het ritme? De rijm? De beeldspraak? En waarom moet er een verklaring voor mijn geraaktheid gevonden worden? Waarom moet wat ik intuïtief voel, rationeel nog worden onderbouwd? Waarom wil ik een gedicht kunnen oplossen alsof het kruiswoordraadsel is?
Een paar weken na mijn ineenstorting aan het aanrecht, las ik een artikel in De Groene Amsterdammer over een groep vrouwelijke economen die de laatste tijd aan populariteit gewonnen heeft. In tegenstelling tot hun veelal mannelijke collega’s, die abstracte aannames en theoretische modellen gebruiken om hun bevindingen te stutten, maken zij gebruik van empirische data en veldonderzoek. Dat verrijkt niet alleen de economie als wetenschap, maar helpt de economie ook menselijker en duurzamer te maken. ‘Vrouwelijke economen hebben door dat economie een sociale wetenschap is en geen toegepaste wiskunde,’ kopt het artikel. Die zin laat weinig verbeelding over wie de economie dan blijkbaar wel als een simpel rekensommetje beschouwt. Via een online leesclub die tijdens de pandemie op regelmatige basis samen toneelteksten leest, kom ik in aanraking met het toneelstuk Hannah en Martin van Lineke Rijxman en Willem De Wolf. Op speelse wijze en met veel uitweidingen, reconstrueren Willem en Lineke de liefdesgeschiedenis tussen de 18-jarige student Hannah Arendt en de 17 jaar oudere professor Martin Heidegger.
Hij misschien wel de laatste filosoof die nog één keer de heroïsche zoektocht naar de waarheid en het zijnde van het zijnde ondernam. Zij vooral geïnteresseerd in de praktische morele implicaties van het denken en het kwaad. Hij een oude, gearriveerde man, zij een jonge, onervaren vrouw. Zij joods, hij nazi. Ergens halverwege probeert Lineke Rijxman het verschil in denken tussen de twee filosofen te typeren: ‘Hij wilde denken in eenzaamheid, uitmondend in een ooit sprakeloos inzicht in de waarheid. En zij zag denken als actief, een nooit eindigend gesprek met jezelf. Of met je vrienden. Hij had niet eens vrienden.’
Het is niet moeilijk om uit de bovenstaande voorbeelden een patroon te destilleren. Mannen denken abstract, vrouwen staan in verbinding. Mannen vluchten in hun eigen hoofd, vrouwen stappen de wereld in. Mannen voeren monologen, vrouwen gaan het gesprek aan. Of deze neiging inherent aan mannen is behoeft verder literair onderzoek, maar het enige wat ik nu weet is dat ik sinds mijn ineenstorting niet langer in die abstractie wil leven.
Is dat wat je kan voelen niet vele malen directer aanwezig dan dat wat je kan denken?
Dus train ik mijzelf in een dagelijkse routine die naast gesprekken met vrienden en meditatie, sinds kort ook meer en meer uit poëzie bestaat. Je zou kunnen beweren dat poëzie juist de abstractste aller kunstvormen is, maar voor mij is eerder het omgekeerde waar. Poëzie is misschien wel dat wat het meest direct tot ons zenuwstelsel spreekt. Haar muzikaliteit, beeldspraak en magisch denken, maken puur rationele interpretaties haast onmogelijk. Poëzie is voor mij eerder voelen dan denken. Dat voelen klinkt misschien ook abstract, maar is voelen niet bij uitstek heel tastbaar? Is dat wat je kan voelen niet vele malen directer aanwezig dan dat wat je kan denken?
Zolang je het maar aandurft om het gedicht te blijven lezen zoals het er staat en niet vervalt in onnodige abstracties. Want is het gedicht zoals het aan ons verschijnt niet het enige gedicht dat we hebben en daarmee dus ook het enige gedicht waar we iets aan hebben? Is het niet juist in het onvoltooide potentieel van een gedicht, in het verslag van de mislukking, dat de waarde van poëzie schuilgaat? Valt het leven niet net zo te omschrijven? Als het verslag van een mislukking? Als onvoltooid potentieel? Om mezelf met die gedachten te verzoenen, ligt er sinds kort altijd een poëziebundel op mijn nachtkastje. Om alvast te oefenen.
Jonathan van der Horst (1993) is een eigentijdse nostalgicus, een dyslecticus met schrijfambities en een Nederlander in Vlaanderen. Hij is schrijver, theatermaker en lid van het literaire collectief ZINK.
Zep de Bruyn (1990) is illustrator, visueel ontwerper en redacteur werkzaam in Amsterdam en Eindhoven. Hij maakt 2D, 3D en bewegend beeld, vaak verhalend en zowel figuratief als expressief.