In deze essayreeks blikt Jonathan van der Horst terug op de keren dat kunst hem aan het huilen bracht: 'Huilen hoort bij mannelijkheid. Ik wil niet langer doen alsof dat twee van elkaar gescheiden werelden zijn.'
Begin juni en de zomerhitte begint al flink om zich heen te grijpen. Ik reis alleen in een slecht verluchte trein naar Brussel. Mijn hele lichaam zit vol spanning, vol woede. Vol angst ook, maar dat weet ik op dat moment nog niet. Ik voel wel dat er iets gaande is, maar heb er nog geen woorden voor. Die komen veel later, misschien nu zelfs pas. Ik voel op dat moment alleen dat er iets uit moet. Dat er iets vastzit dat opengebroken moet worden. Ik zit op dat moment voor de tweede keer in het tweede jaar van mijn theateropleiding. Vorig jaar ben ik blijven zitten en morgen spelen we de laatste voorstelling van het jaar. Mijn laatste kans om te laat zien uit welk hout ik gesneden ben.
Als ik in de Botanique aankom, blijkt daar al een heel festival aan de gang. Overal klinkt muziek. Op de trappen voor het gebouw zitten groepjes lachende en luid pratende mensen. Overal klinkt Frans, Engels, Nederlands of iets ertussenin. Een verbond waar ik niet aan kan of wil deelnemen. Ik bestel bier. Rook een sigaret. Kijk achter in de zaal naar het voorprogramma. Knars mijn tanden. Bal mijn vuisten. Probeer niet op te vallen.
Ik laat mij meevoeren in de moshpit. Een plek waar ik mij, ondanks de ogenschijnlijke agressie, altijd extreem veilig heb gevoeld.
Na het voorprogramma komt de band IDLES op. Ik baan mij een weg naar voren door de menigte. Ik laat mij meevoeren in de moshpit. Een plek waar ik mij, ondanks de ogenschijnlijke agressie, altijd extreem veilig heb gevoeld. Een warme, trage, kleverige stroom van lichamen die in elkaar op proberen te gaan. Lichamen die, al is het maar even, aan hun individualiteit proberen te ontstijgen. Samen scanderen we: ‘Man up, sit down / Chin up, pipe down / Socks up, don't cry / Drink up, don't whine / Grow some balls, he said / Grow some balls’
Ja, ik vrees dat we voornamelijk uit mannen bestaan. Mannen die teveel ruimte innemen. Mannen die schreeuwen. Mannen die hun spierballen tonen. Ben ik zelf ook zo? Uit welk hout ben ik gesneden? En dan draait er iets. Iets keert zich naar binnen. We scanderen: ‘The mask of masculinity / Is a mask, a mask that's wearing me / The mask, the mask, the mask’ Er breekt iets open. Het kruipt uit mijn maag, door mijn middenrif naar boven. Tranen stromen over mijn wangen. Ik trek mij terug. Achter in de zaal ga ik tegen de muur zitten. Terwijl de kolkende massa uit zijn dak gaat, stromen de tranen in stilte over mijn wangen. Morgen speel ik de beste voorstelling uit mijn leven. Tot op de dag van vandaag ben ik ervan overtuigd dat die tranen mij gered hebben.
Op de een of andere manier heb ik emotie altijd als iets schaamtevols ervaren.
Geëmotioneerd raken door een kunstwerk is niet iets wat ik ooit geleerd heb. Ik heb het in ieder geval nooit leren toelaten. Hoewel ik totaal niet in een macho omgeving ben opgegroeid en mijn ouders openheid en communicatie hoog in het vaandel hadden staan, is er ergens tussen theorie en de praktijk iets misgelopen. Op de een of andere manier heb ik emotie altijd als iets schaamtevols ervaren. Als iets wat je beter niet aan de buitenwereld kunt laten zien. Ja, bij iets echt ergs, je oma die overlijdt, borstkanker die bij je moeder wordt geconstateerd, een geliefde die het uitmaakt, dan mag je misschien een traantje wegpinken. Maar zomaar in huilen uitbarsten, omdat je iets mooi, pijnlijk of ontroerend vindt, dat ging in mijn belevingswereld altijd een stap te ver.
De film Mulan is altijd verreweg mijn favoriete Disney-film geweest. Omdat mijn broertje en zusje min of meer dezelfde mening waren toegedaan, kwam die videoband vaak bovenop te liggen als we op een luie zondagmiddag een film mochten kijken. Op het dramatische hoogtepunt van de film wordt ontdekt dat soldaat Ping, die net eigenhandig de Chinezen een overwinning op de Hunnen heeft bezorgt, geen man, maar een vrouw genaamd Mulan blijkt te zijn. Dat deze scène nog in mijn geheugen gegrift staat, is op zijn minst bijzonder te noemen, aangezien ik mijzelf nagenoeg elke keer dat deze afspeelde op de wc verstopte en angstvallig aan de deur luisterde tot ze voorbij was. Iets aan die scène maakte dat ik wist dat ik het niet droog zou houden. De onrechtvaardigheid van een vrouw die buitengesloten wordt van een wereld waarin ze duidelijk beter gedijt dan de meeste mannen vond ik blijkbaar zo hartverscheurend dat ik het niet aandurfde om die scène in het bijzijn van mijn broertje en zusje te bekijken. Bang voor... Ja, waarvoor eigenlijk?
Halverwege de film, wanneer Ryota een bezoekje brengt aan zijn vader, krijgen we een inkijkje achter zijn masculine masker.
In de film Like Father, Like Son van de Japanse regisseur Hirokazu Kore-eda staat de strenge vader Ryota centraal; een typische mannelijke patriarch die met ijzeren hand over zijn gezin regeert. Hoewel hij het niet snel zal toegeven, begint zijn wereld langzaam in te storten als uit DNA-onderzoek blijkt dat zijn biologische zoon vlak na de geboorte met een ander kind is omgewisseld. Halverwege de film, wanneer Ryota een bezoekje brengt aan zijn vader, krijgen we een inkijkje achter zijn masculine masker. Ryota’s vader is alles wat Ryota niet wil zijn. Hij gokt, hij is een rokkenjager, hij klaagt luidkeels over van alles en nog wat. Ook treitert hij Ryota met de situatie rondom zijn zoon en vindt dat Ryota de zoons maar snel moeten terugruilen, omdat de bloedband het enige is dat telt. Ryota’s stiefmoeder Nobuko blijkt er echter een heel andere filosofie op na te houden: ‘Je vader zei dat nou net wel van die bloedband, maar ook al is er geen bloedband, wie samen leeft en van elkaar houdt gaat op elkaar lijken. [...] Tenminste zo heb ik het ervaren toen ik jullie opvoedde.’
Van elkaar houden is in deze cruciaal. Door de confrontatie met zijn vader wordt Ryota herinnerd aan de liefde die hij zelf tijdens zijn opvoeding is misgelopen. Een gebrek aan liefde dat hij later op zijn eigen zoon is gaan projecteren. Pas op het moment dat Ryota zich gespiegeld aan zijn vader ziet, ontstaat er voor hem ruimte om te groeien en het roer om te gooien.
Ook ik heb mijzelf veel ontzegd. Ook ik heb verdriet en pijn en misschien ook de liefde te lang uit mijn leven proberen te houden.
Terwijl ik naar Ryota kijk, spiegel ik mij ook aan hem. Ook ik heb mijzelf veel ontzegd. Ook ik heb verdriet en pijn en misschien ook de liefde te lang uit mijn leven proberen te houden. Net zoals bij Ryota was dat geen bewuste keuze. Ik kan het zelfs niet verhalen op een liefdeloze jeugd. Wel kan ik het plaatsen in systemen waarvan de regels mij de laatste tijd pas duidelijk beginnen te worden. In een weefsel van onuitgesproken patronen, dat we generatie op generatie aan elkaar doorgeven en dat jongens onwillekeurig verbiedt om kwetsbaar, verdrietig of zelfs maar eerlijk te zijn. Zelfs het schrijven van dit essay en daarmee het toegeven dat ook ik wel eens een traantje heb moeten wegpinken, voelt bijna als iets tegennatuurlijks. Alsof ik met iets te koop loop wat eigenlijk onderhuids zou moeten blijven.
Sinds kort hou ik een archief van mijn tranen bij. Telkens als ik ergens om moet huilen, schrijf ik dat op en probeer voor mijzelf te formuleren waar die tranen nu precies vandaan komen. Zo hoop ik meer inzicht te verkrijgen in die onbesproken patronen die ik op de een of andere manier geërfd heb. Je actief verhouden tot je gevoelens, ook je meest pijnlijke en depressieve, is voor mij niks treurigs, maar juist een blijk van zelfliefde. Deze gevoelens zijn nu eenmaal onderdeel van je of je nu wilt of niet. Ze proberen te negeren of onderdrukken leidt uiteindelijk vaak tot meer pijn, woede en verdriet. Pas als je ze leert omarmen ontstaat er ruimte om te groeien en het roer om te gooien.
‘I'm a real boy, boy, and I cry / I love myself and I want to try’, zingt Joe Talbot van IDLES op het nummer Samaritans. Huilen hoort bij mannelijkheid. Ik wil niet langer doen alsof dat twee van elkaar gescheiden werelden zijn. Ik wil niet langer onderhevig zijn aan een systeem wat ik niet bedacht heb, waar ik nooit bewust mee heb ingestemd en waar ik totaal geen voordeel uithaal. Ik wil niet langer opkroppen, achterhouden, verzwijgen. Ik wil laten stromen. In verbinding leren staan. Ik wil kwetsbaar durven zijn. Ik wil kunnen huilen en ik wil dat jullie dat zien, zonder dat ik mij daarvoor hoef te schamen. Dus oefen ik mijzelf. Oefen ik mijzelf in huilen. Zodat een volgende generatie jongens en mannen het misschien niet meer hoeft te leren, maar het gewoon zal doen.

Jonathan van der Horst (1993) is een eigentijdse nostalgicus, een dyslecticus met schrijfambities en een Nederlander in Vlaanderen. Hij is schrijver, theatermaker en lid van het literaire collectief ZINK.

Zep de Bruyn (1990) is illustrator, visueel ontwerper en redacteur werkzaam in Amsterdam en Eindhoven. Hij maakt 2D, 3D en bewegend beeld, vaak verhalend en zowel figuratief als expressief.