'Hoe leg je aan iemand die de wereld al kent uit dat hij zo kwaad niet is?' Fantasie en werkelijkheid lopen door elkaar in dit verhaal over verdriet en troost.
Zonder nadenken legt ze haar wang op mijn borst. Dunne blonde haren vleien zich langs haar gezicht naar beneden, vormen een helm die haar tegen de buitenwereld probeert te beschermen. Ik hoor haar niet snikken, maar voel hoe de tranen mijn shirt doorweken. Voorzichtig kruipen mijn vingers naar de blote huid van haar bovenarm, op zoek naar de beste plek voor troost. Kippenvel trekt langs haar nek naar beneden, over haar armen en lichaam. Ze lijkt het niet te merken, blijft onbewogen liggen. In de rode fauteuil aan de overkant van de kamer strekt een van de katten zich uit in zijn slaap, klauwt met zijn scherpe nagels in de ribstof. Hij gaapt tot zijn mond niet verder open kan en krult zich op. Je hebt niet veel nodig om vredig te zijn, lijkt hij te willen zeggen. Ik wil zeggen dat hij van niks weet en zijn bek moet houden, maar wat kan een kat eraan doen dat hij gelukkig is? In plaats daarvan trek ik het warme lichaam dichter tegen me aan; haar neus maakt pruttelende geluiden. Koortsachtig zoek ik naar woorden, mijn lippen blijven op elkaar geplakt. Hoe leg je aan iemand die de wereld al kent uit dat hij zo kwaad niet is?
Ik stel me een huis gevuld met water voor. De katten zwemmen met gestrekte staarten rondjes tussen de meubels. Ze krijsen, alsof zij degenen zijn die gered moeten worden. Een van hen probeert in paniek op een drijvend schilderij te kruipen. Zijn nagels schrapen over het doek. In smalle reepjes verliest de vrouw van verf haar huid. Onder het gespetter van de katten, op de bodem, ligt mijn moeder als zeemeermin tussen de kussens van de bank. Met haar hoofd op mijn schoot, voor zich uit starend, vult ze het huis met tranen tot zelfs de zolder overloopt en het dak begint te drijven.
Aan onze handen bungelen anderen als marionetten die we onbewust bespelen. Tegelijkertijd hangen ook wij aan touwtjes, gebonden aan andermans vingers.
‘Laten we wandelen.’
Met haar winterjas tot aan haar kin dichtgeritst en haar wandelschoenen dubbel gestrikt, stond ze in de gang. We dwaalden tussen de bomen door, soms onze armen en dan weer alleen onze pinken in elkaar gehaakt. Onze jassen dik, de zon al warm. Boven onze hoofden dansten de takken in de wind, een poppenspel zonder einde. Ik voelde de wind aan mijn haren trekken en bedacht me dat we als mens eigenlijk hetzelfde doen. Aan onze handen bungelen anderen als marionetten die we onbewust bespelen. Tegelijkertijd hangen ook wij aan touwtjes, gebonden aan andermans vingers.
‘We nemen een omweg,’ fluisterde ze.
Tranen ontsnapten tussen de zonnestralen door, vielen op het met takken bedekte pad. Ik stelde geen vragen en keek zwijgend om me heen. De bomen aan deze kant van het bos kende ik nog niet. In kaarsrechte lijnen stonden ze naast elkaar. Zouden ze weten dat ze door mensenhanden in het leven waren geroepen en niet naast hun eigen moeder staan?
Ik zei niets. Niet dat ik allang niet meer geloofde. Niet dat mensen voor mij al jaren bijzaak waren.
‘Ik hoop toch dat je ondanks dit alles in mensen blijft geloven.’ Ze praatte eerder tegen de grond en de mieren dan tegen mij. ‘In iedereen zou toch een beetje goed moeten zitten?’
Ik hield mijn adem in tot het pijn deed, wenste dat mijn lichaam zo groot werd dat ik haar tegen de hele wereld kon beschermen. Ik zei niets. Niet dat ik allang niet meer geloofde. Niet dat mensen voor mij al jaren bijzaak waren. Dat ik liever naar vogels keek of hoe mijn planten langzaam groeiden op de vensterbank. We zwegen en liepen verder. Pinken in elkaar.
Het water kruipt langs het venster naar buiten. Op een tak van de rozenstruik in de voortuin landt een kleine vogel. Zijn rode kop houdt hij schuin. Hij kijkt van de druppels die op de grond vallen naar binnen. De katten hebben het zwemmen opgegeven en drijven als boeien in een meer. De vogel doet zijn snavel open en kwettert naar het lichaam op de bodem van de kamer.
Ik zou willen dat mijn moeder opkijkt, wijst en het kind in mij vertelt welke vogel daarbuiten zit. Iets zeggen als: ‘Hé puttertje, ben je daar weer?’
In plaats daarvan reik ik naar het vogelboek in de kast, blader ik tot ik in een van de tekeningen zijn rode kop herken. De pagina’s plakken aan elkaar. Tussen de vinken vind ik hem; een distelvink. Hij kwettert harder, scheller. Geen reactie. Hij lijkt te smeken of mijn moeder naar buiten wil komen, maar behalve haar haren, die meedeinen met het water, is er geen beweging in de volgelopen kamer.
Als het kon zou ik iedereen die haar pijn heeft gedaan op hun knieën naast de vink voor het raam willen zetten. Ze toesissen. Bespugen. ‘Kijk dan wat je hebt gedaan!’ Ze met opengetrokken ogen het bloedbad laten zien dat mijn moeder nu is, terwijl het sneeuwt en hagelt en ze niet mogen bewegen. Ze net zolang laten zitten tot ze uitgemergeld zijn. Tot de schuld van hun daden in hun merg doordringt. Tot het rammelen van hun botten erkent wat ze fout hebben gedaan. Het gerinkel van de geraamtes muziek wordt die weer leven in mijn moeder brengt.
Haar hoofd is van mijn borst naar mijn schoot gezakt, er zit geen gevoel meer in mijn rechtervoet. Onder de verwarming ligt een kerstbal. Hij moet afgelopen winter aan het opruimen zijn ontsnapt. Het blauw glinstert voorzichtig, alsof hij niet gevonden maar wel gezien wil worden.
Ik probeer niet naar beneden te kijken, naar de zwarte vlekken die nu op mijn shirt zullen zitten.
'Laten we opnieuw beginnen.' Ik zeg het in een poging de stilte te vullen.
Mijn moeder tilt haar hoofd op, alsof ze wakker wordt uit een diepe slaap. Ogen ver in hun kassen teruggedrongen, wangen gevouwen. Haar gezicht heeft een grauwe gloed van de uitgelopen mascara. Ik probeer niet naar beneden te kijken, naar de zwarte vlekken die nu op mijn shirt zullen zitten. Voorzichtig glimlach ik. Een uitgestoken hand. Een klein zuchtend lachje op een gebroken gezicht als antwoord. Ze slikt en staat op. Ze doet zelfs geen poging meer om de met tranen vermengde make-up van haar gezicht te vegen.
Op blote voeten loopt ze de woonkamer door. Ze schommelt om plassen water heen die nog niet in het doordrenkte hout zijn opgenomen. Ik blijf zitten en wacht. Waarop ben ook ik vergeten. Zout water druipt naar beneden. Een kat springt van de stoel op mijn schoot. Draait zijn lichaam tot hij past en slaat zijn staart om mijn pols. Aan alle kanten van de kamer krult het behang in reepjes naar beneden, kruipt het zout in kristallen naar buiten.
Loïs Luca is altijd op zoek naar verhalen die op straat liggen. In die zoektocht vervlecht ze het liefst fictie met documentair. Waar eindigt de werkelijkheid, waar begint het verhaal en waar ontmoeten ze elkaar?
Boris Lyppens (1994) is illustrator en docent. Met zijn rauwe inkttekeningen probeert hij een poëtische thematiek te definiëren.